Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10 (1893-1894)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (47.07 MB)

Scans (770.13 MB)

ebook (40.56 MB)

XML (2.82 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10

(1893-1894)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De bom.

Hoewel het vlieringkamertje op de zesde verdieping was gelegen en door een dakvenster zijn licht ontving, werd het er hoe langer hoe donkerder en verlengde de ondergaande zon buitenmate de schaduw van twee mannen. Plotseling meende Trignard, geheel onthutst, voetstappen op de trap te hooren.

‘Er komt iemand naar boven...’ mompelde de ander op vragenden toon.

‘Me dunkt van ja,’ was het even fluisterend gegeven antwoord.

Een oogenblik keken ze elkaar met onuitsprekelijken angst aan; maar het geluid der stappen hield bij de vijfde verdieping op. Men hoorde luide stemmen, daarna werd een deur dicht gedaan, dit was alles.

Trignard, die zenuwachtig geworden was, klom op een kreupelen stoel, stak het hoofd door het dakvenster, en liet zijn oogen onrustig rondgaan.

Maar zoover het oog reikte, zag men niets dan daken naast daken, schoorsteenen naast schoorsteenen, vlieringkamertjes naast vlieringkamertjes; en op dit treurig en armzalig schouwspel wierp de ondergaande zon haar koninklijk licht, aan het roest de kleur van oud goud, aan de steenen een warmen weerschijn van purper gevende, en aan de leien meedeelend een teer gamma van grijs, in eindelooze schakeeringen, van het diepste violet tot het blankste zilver.

Trignard werd maar één zaak gewaar: dat men over een half uur niets meer zou kunnen zien:

‘Kom,’ zei hij tot Chouteau, ‘laat ons voort maken!’

Het hoofd gebogen over de groene vlam van een komfoor, die hem een duivelachtig voorkomen gaf, draaide Trignard met voorzorg een klein glazen buisje, toen Chouteau hem aan het venster riep.

In een soort peilglas schitterden de fijne kristallen van een wit poeder, met een lichten groengrijzen weerschijn. De ander nam het, berook het, goot eenige korreltjes in de holte van zijn hand, en na het nauwkeurig onderzocht te hebben, wierp hij ze hoofdschuddend terug, en mompelde: ‘Neen, het is nog niet wat ik zocht. Geef mij de witte flesch, dan zal ik het eens probeeren.’

‘Die daar?’

‘Wel neen, dat is fijngestampt gruis. Daar, zie je, naast die flesch glycerine.’

En daar Chouteau bij de toenemende duisternis tegen een paar glazen stiet, riep de ander: ‘Pas op, wees toch voorzichtig. Een korrel chloraat tusschen de stop en den hals zou voldoende zijn om een knal te geven, waar de heele buurt van opschrikte.’

Chouteau reikte hem de flesch over.

Daarna goot hij langzaam, met overleg, de vereischte hoeveelheid in het peilglas, en na voorzichtig gemengd te hebben, vroeg hij de buis.

De ander reikte hem het gevraagde over.

Toen het poeder daarin gelijkelijk was verdeeld, veegde hij zeer zacht met een zeemelap den buitenkant af; daarna ging hij zitten en vroeg het tusschenschot. Chouteau overhandigde hem een geprepareerde zinken plaat.

‘Maar je beeft?’ zei Trignard, het hoofd opheffend. En toen hij zag, dat hij bleek was, zijn tanden klapperden en zijn oogen vergroot waren door schrik, zette hij het moordwerk-

[pagina 327]
[p. 327]

tuig op een hoek van de tafel en kruiste toornig de armen over de borst.

‘Nu, zal je 't doen of niet?’

‘Ja, toe dan maar,’ zei Chouteau, die een onaangename zaak hoe eer hoe liever achter den rug wilde hebben.

‘Welnu, stel je dan zoo niet aan...’ Het verdere ging verloren in een vloek en een bedreiging.

Met den rug tegen den muur geleund en de handen in de zakken, zag Chouteau hem het tusschenschot aanbrengen, het zuur er in gieten en de buitenzijde met watten afdrogen.

‘Je ziet,’ voegde Trignard er zachter bij, ‘dat ik er voor meerdere zekerheid een lont in doe.’

Toen alles klaar was, zette hij de bom op een stoel, en beiden beijverden zich nu, alles op te ruimen. De flesschen verdwenen in een kast, de overblijfselen van het zink werden in de goot geworpen; en toen de tafel afgeruimd en de vloer geveegd was, had niemand de vreeselijke toebereidselen kunnen vermoeden, waarvan deze muren getuige waren geweest. Het kale en sombere vlieringkamertje geleek op alle zolderkamertjes, waar de ellende een schuilplaats zoekt; enkel een doordringende geur van zuur vervulde het vertrek en gaf aan alles dien bijzonderen smaak, welken men den geur der anarchie zou kunnen noemen.

‘Als je er mee weg gaat, hou je ze zoo. Bij je thuis, zet je ze onder den schoorsteen, dan verspreidt de reuk zich niet door het heele huis, wat onbescheiden vragen voorkomt. Bovendien liggen je vrouw en je jongen te bed, en daar je morgen vroeg al om drie uur met je bom weggaat, zal niemand er je mee gezien hebben.

‘Op de bestemde plaats aangekomen, steek je de lont aan voor ze omver te werpen, en als dit gedaan is, ga je zonder je te haasten weg. Het duurt een kwartier, zoodat je allen tijd hebt. Om halfzes ga je naar de fabriek en voordat je daar aankomt, zullen ze er al over spreken. Begrepen?’

‘Begrepen. Dus als ik ze zoo houd, is er geen gevaar bij?’

‘Niet het minst; maar denk er aan, dat de lont en het schot een kwartier tegenhouden; is de lont op of het schot doorgevreten, dan springt de bom.

‘'t Is goed, tot ziens,’ zei Chouteau plotseling.

‘Zorg vooral, dat je'm niet het onderste boven zet.’

Toen hij dien avond tegen tien uur thuis kwam, trok hij zijn schoenen uit voor hij binnenging. Zijn vrouw sliep in de achterkamer, die van het kamertje van zijn zoontje gescheiden was door een eetvertrek zonder schoorsteen. In de duisternis stiet hij tegen de kachel en maakte een helsch leven.

‘Bij jij daar, Eugène?’ mompelde een nog slaperige stem.

‘Ja, slaap maar.’

En opnieuw heerschte er diepe stilte in het kleine huisje.

Altijd nog op den tast keerde hij op zijn stappen terug en trad de kleine kamer van zijn zoontje binnen. De maan van een konden Januari-avond verlichtte ze met een herder licht en vlocht om het voorhoofd van het kind als een kroon van onschuld en zuiverheid.

Chouteau zocht eenige oogenblikken: waar moest hij voor den drommel zijn bom wegstoppen? In den schoorsteen van de slaapkamer? Dat was moeilijk, want daar stond al lang een plaat voor, en als hij ze verschoof, zou hij een geweldig leven maken en zijn vrouw hem allerlei vragen stellen. Het was veel eenvoudiger, ze daar maar te laten, in den kleinen schoorsteen van zijn jongen. Voorzichtig haalt hij de vreeselijke bom onder zijn kiel te voorschijn, maar plotseling doet een verschrikkelijke twijfel hem het koud zweet uitbreken. Het schijnt hem, dat hij ze heeft omgekeerd, hij wreet niet meer, welke, de bovenen welk de onderzijde van de bom is...

‘Kom, geen dwaasheden,’ mompelde hij, zich moed insprekend, ‘er is een platte en een holle kant. Zóó moet ik ze dus zetten,’ en met deze woorden plaatst hij de bom onder den schoorsteen, en uit vrees dat ze zou omvallen, zet hij ze stijf vast in de asch.

Een oogenblik keert hij zich om. Zijn kleine jongen heeft gesproken, hij droomt.... De vader heeft lust hem te kussen op het voorhoofd, dat door het licht des hemels verhelderd wordt, maar hij zou hem misschien wakker en daardoor den toestand gevaarlijk maken.

Stap voor stap gaat de man het vertrek uit naar zijn slaapkamer, windt zijn wekker maar twee slagen op, zoodat hij om halfdrie zal afloopen. Dan nog op te staan zonder dat zijn vrouw het gewaar wordt. Wat al moeilijkheden!

Het is middernacht.

De maan staat hoog in het zenith en laat haar licht loodrecht neervallen op het kind, dat reeds van de geschenken droomt, die het op zijn verjaardag zal ontvangen. Zijn kleine handjes gaan open en dicht onder den aandrang der onbewuste begeerten.

Voor zijn oogen trekken schitterend speelgoed, wit als zilver, helfonkelende wapenrustingen van looden soldaatjes, als in een stoet zijn oog voorbij. Alles gaat en komt, draait en komt terug, verdwijnt en verschijnt in de stralen der maan, die hem verblinden, zoodat plotseling zijn kleine oogen wagenwijd opengaan, in de koude helderheid der onbeweeglijke maan.

Met een sprong keert het kind zich om, ten einde aan dat vermoeiende licht te ontkomen, met het gezicht naar den schoorsteen. Maar, wat ligt daar?.... Is het een van de schitterende wapenrustingen, die het in zijn droom gezien heeft, en die in de duisternis van den schoorsteen schittert? Hij droomde van zijn verjaardag, maar zou het morgen al zijn verjaardag zijn? In zijn klein hoofdje verdringen zich allerlei vragen, die zijn begeerte opwekken....

Hij zit nu overeind in zijn bed en zijn oogen zijn onafgewend op het blinkende voorwerp gericht, dat op zijn bolle oppervlakte de stralen der maan in een rechte lijn opvangt. Wat zou het toch wel kunnen zijn? Hij aarzelt nog uit bed te gaan, want het is erg koud, maar toch kan hij zoo niet den heelen nacht in de besluiteloosheid blijven.

En evenals de spiegel, om de vogeltjes in het veld te vangen, onder het licht der zon schijnt vlam te vatten, zoo begon de bom, in het zwarte gat van den schoorsteen, onderden hoogen glans der maan nog meer te schitteren.

De oogen van het kind worden als gehypnotiseerd, het is er door begoocheld.

Het moet er naar toe. Het haalt zijn langen hanssop nader toe, en springt zachtjes uit bed. Langzaam gaat het naar den schoorsteen en zet zich voor het geheimzinnige voorwerp op de knieën. Het is wel een wapenrusting, maar van bijzonder vreemd maaksel. Dat moet het eens van wat meer naderbij bekijken. Wat is het zwaar, zou het misschien een doos met....

Een razende, vreeselijke schreeuw.... en voordat het kind tijd had zich om te keeren, hadden twee armen het van den grond opgelicht en bijna te pletter gedrukt! Een snelle blik op de bom, ze was niet omgekeerd.... En bevende over al zijn leden ging de vader op den rand van het bed zitten, onophoudelijk en werktuiglijk herhalende: ‘Mijn arme jongen! Mijn arme jongen!’

 

‘Dus, je durft niet?’

‘Neen, ik durf niet, en ik zal nooit zoo iets durven, want ik heb aan de andere vaders gedacht.’

En toen hij hem dit met vlammende oogen zei, begreep Trignard dat er niets meer aan te doen was en, de schouders ophalende, ging hij heen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken