Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11 (1894)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (43.53 MB)

Scans (730.60 MB)

ebook (37.02 MB)

XML (2.79 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11

(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De wraak van den Protector,
door J. Vesters Jr.
(Vervolg.)

‘En toch, de onderneming blijft gevaarlijk,’ merkte lord Faulconbridge aarzelend op, meer tot zich zelf dan tot den Protector sprekend.

‘Gevaarlijk, wat gevaarlijk!’ stoof Cromwell op. ‘Ik had bij u meer kloekheid en vastberadenheid verwacht, mylord!’ zei hij scherp.

Faulconbridge deed als voelde hij de beleediging niet, die hem voor de voeten werd geworpen. ‘Ik spreek met het oog op de onaangename zijde voor Uwe Hoogheid, indien de zaak mislukt, op de valsche positie, waarin Uwe Hoogheid daardoor komt te staan,’ merkte hij bescheiden op, want het was hem niet ontgaan, dat Cromwell zich meer en meer opwond en bij ondervinding wist hij, hoe vreeselijk de Protector kon zijn in zijn toorn.

‘Wat onaangename zijde! wat valsche positie!’ bulderde Comwell, uit zijn zetel opspringend en naar zijn degen grijpend. ‘Ik lach er om, mylord. Ik moet Cadenas' hoofd hebben, al zou ik er ook het mijne bij op het spel zetten. Weet gij wat de zucht naar wraak beteekent?’ ging hij steeds driftiger voort. ‘Wat het zeggen wil, jaren en jaren de hoog opslaande vlam in zijn binnenste bedwongen te hebben? De zucht naar wraak verteert mij, mylord, en geen macht ter wereld zal mij meer in de volvoering van mijn jarenlang overlegd plan weerhouden! Ik wil Cadenas vernederd, veracht, vertrapt zien; ik zal mij bloedig wreken op den man, die zich vermeten heeft mij te dwarsboomen, en ik tart al wie mij hierin zou durven weerstaan.’

Herhaaldelijk was reeds de vuist van den Protector in haar volle zwaarte op de tafel neergekomen, zoodat het heele vertrek er van dreunde; nu was hij op zijn schoonzoon toegetreden en keek hem uitdagend aan.

Lord Faulconbridge oordeelde het raadzaam, op dezen uit val van zijn schoonvader niet te antwoorden, want daardoor zou diens wrevel en lichtgeraaktheid nog meer geprikkeld worden. ‘Ik hoop er het beste van,’ vergenoegde hij zich nu te zeggen.

Met een minachtend gebaar keerde Cromwell hem den rug toe en nam, trappelend van ongeduld, in een kunstig gebeeldhouwden zetel met hooge sierlijke rugleuning plaats.

Faulconbridge dacht er reeds over na, het gesprek op een ander terein te brengen, om daardoor te trachten, de booze luim van zijn prikkelbaren schoonvader te verdrijven, toen op de deur geklopt werd en na verkregen toestemming de hopman van Cromwell's lijfwacht binnentrad.

‘Breng Green onmiddellijk hier!’ gelastte de Protector, nog voor de hopman een woord had kunnen zeggen. Deze maakte het militair saluut en verdween.

‘Opgelet, mylord,’ zei Cromwell op ietwat minder stroeven toon, ‘zoo aanstonds zult gij den handigsten kerel van heel Engeland aan het werk zien. Ik heb staaltjes van zijn behendigheid gehoord, die aan het ongelooflijke grenzen.’

Een oogenblik later trad de ‘handigste kerel van heel Engeland’ de zaal binnen. Het zag er een sluwe klant uit, met zijn kleine, doordringend grijze oogen, zijn scherpen haviksneus en sluike haren. Zijn breed, plomp hoofd, zijn ineengekrompen gestalte, zijn grove, met eelt bedekte handen, geheel zijn voorkomen duidde den werkman aan. Thomas Green, een slotenmaker van beroep, had zich als de beruchtste inbreker van Engeland doen kennen en wachtte in de gevangenis van Newgate op het doodvonnis, dat binnenkort om zijn tallooze misdaden aan hem voltrokken zou worden. Dezen persoon nu had Cromwell als het werktuig zijner wraak uitgekozen, en uit de gevangenis voor zich laten brengen, ten einde zich persoonlijk van de behendigheid van dezen inbreker te overtuigen.

Eenigszins bedremmeld bleef Green met de muts in de hand, die hij tusschen de vingers verfrommelde, aan de deur staan. Spoedig echter keek hij met zijn sluwe oogen beurtelings naar Cromwell en lord Faulconbridge, daar hij er zich geen rekenschap van kon geven, waarom hij bij het hoofd van den staat bescheiden was.

‘Gij zijt Thomas Green?’ vroeg Cromwell kortaf.

‘Om Uwe Hoogheid te dienen.’

‘Ter dood veroordeeld wegens herhaalde inbraak met diefstal?’

‘Helaas ja, Uwe Hoogheid.’

‘Verstaat gij uw vak goed?’ vroeg Cromwell weder, nog altijd even kortaf.

‘Dat zal waar zijn, Uwe Hoogheid,’ gaf Green ten antwoord, wiens te groote behendigheid hem het leven zou kosten.

‘Goed, treed naderbij!’ beval de Protector, die ondertusschen den man van het hoofd tot de voeten had opgenomen. ‘Er is een middel, Green, om je leven te koopen, begrijp me goed, ik zeg te koopen, want ik heb niet den minsten lust je te schenken, wat je door je misdaden verbeurd hebt.’

Deze woorden, hoewel op stroeven, afgemeten toon uitgesproken, maakten op den misdadiger een onbeschrijflijken indruk. Zijn beenen knikten, hij liet de ruige muts uit de hand en zich zelf op de knieën vallen.

‘Uwe Hoogheid!... is het mogelijk?... zeg mij wat ik doen moet... tot alles, alles ben ik bereid...’

‘'t Is goed, sta op,’ zei Cromwell ongeduldig, ‘en luister naar hetgeen ik je te zeggen heb. Maar zweer vooraf, dat nooit een woord van wat je zult hooren over je lippen zal komen; dat jij je noch door geweld, noch door list een woord zult laten ontwringen van wat ik je ga toevertrouwen.’

‘Ik zweer het, Uwe Hoogheid,’ zei Green, terwijl hij opstond.

‘Al goed,’ zei Cromwell, ‘ik geloof niet dat ik bedreigingen behoef te gebruiken, om je te beduiden, dat als je ook maar één woord spreekt, je een man des doods zijt. En nu ter zake.’

Cromwell trad op de deur der zaal toe en sloot ze af. Daarna op een hoop breekijzers en andere slotenmakerswerktuigen wijzend, die op een tafel in een hoek lagen, zei hij tot Green: ‘Beproefje kunst en probeer die deur te openen, vlug en zonder geraas.’

De inbreker monsterde met kennersoog de verschillende instrumenten, koos er een uit, trad op de deur toe, stak een ijzer in het slot, en een oogenblik later had hij zonder geruisch met een enkelen wip het stevige slot geopend.

‘Goed,’ zei de Protector, ‘ik zie dat gij je handwerk kent.’

‘Dat is nog maar kinderwerk, Uwe Hoogheid,’ zei Green, die zich meer op zijn gemak begon te gevoelen, al bleef het hem nog een raadsel, waartoe die proefneming moest dienen.

‘'t Is ook nog maar een begin,’ hervatte Cromwell, ‘ik wil nog andere staaltjes van je behendigheid zien. Die kast daar,’ vervolgde hij, op een zwaar gebeeldhouwd meubel wijzend, ‘heeft een zeer ingewikkeld slot, beproef er je krachten eens aan.’

In een oogwenk had Green ook dit slot doen springen tot groote verbazing van Cromwell en niet minder van lord Faulconbridge, die in stilte de bedrevenheid van den slotenmaker roemde.

‘Kunt gij die kast ook zonder sleutel weer sluiten, zonder dat er een spoor van braak over blijft?’ vroeg de Protector.

‘Ik moest mijn vak niet zoo goed verstaan, als ik dat niet kon,’ zei Green, die al zijn zelfvertrouwen had herwonnen. En in een oogenblik was het slot weer zoo deugdelijk gesloten, dat zelfs het geoefendste oog niet kon bespeuren, dat het geopend was geweest.

‘Gij zijt een handige kerel, dat moet ik je nageven,’ zei Cromwell. ‘Nu nog één proefneming, en als die gelukt ben je mijn man. Gindsch kabinet is met drie sloten gesloten, en buiten mij kan niemand het zelfs met sleutels openen. Beproef gij of gij het zonder sleutels kunt.’

En inderdaad, het kunststuk gelukte. ‘Gij zijt een gevaarlijk man, Green,’ zei de Protector met een poging om te glimlachen. ‘Indien gij me niet van dienst kondt zijn, zou ik or mij niet tegen verzetten, dat ge opgehangen werdt, want gij zijt inderdaad te vernuftig. Welnu, het komt er op aan, een kunstig gesloten kabinet open te breken, daar een brief in te leggen en het daarna weer zoo zorgvuldig te sluiten, dat niemand iets van braak kan bespeuren. Indien gij dit naar behooren volbrengt, schenk ik je niet alleen het leven, maar ook nog een flinke belooning bovendien.’

‘Als ik daarmee mijn hoofd kan redden, heel graag, Uwe Hoogheid, en niet één kabinet, maar honderd, als het moet.’

‘Luister, Green, maar nog eens, bedenk, dat het je hoofd kost, als je ook maar een woord verklapt.’

‘Uwe Hoogheid kan op dit punt volkomen gerust zijn. Nu ik mijn hoofd heb teruggekregen, heb ik niet den minsten lust het weer te verspelen.’

‘Goed. Bij Madrid ligt een paleis van den koning van Spanje, waar hij om dezen tijd van het jaar verblijf houdt. In 's konings studeerkamer staat een groot kabinet, waarvan alleen de koning en de staatssecretaris den sleutel hebben. Dat kabinet nu moet gij openbreken en daarin een brief leggen, waarna gij het weer zorgvuldig sluit.’

‘Uwe Hoogheid....’

‘Ik weet wat gij zeggen wilt,’ viel Cromwell

[pagina 260]
[p. 260]

hem met een ongeduldig gebaar in de rede, ‘hoe daar te komen zonder gezien te worden, hoe te weten in welk vertrek gij zijn moet. Welnu, daarvoor is gezorgd. Een vertrouwd Spanjaard heeft op zich genomen, voor alles te zorgen, zoodat gij alleen het slot hebt open te breken en daarna weer te sluiten.’



illustratie
ijsvermaak, naar de schilderij van roger jourdain.


Het gelaat van den stoutmoedigen inbreker helderde op. ‘Is het anders niet, dan kan ik Uwe Hoogheid verzekeren, dat ik mijn opdracht stipt zal volbrengen.’

‘Goed, voor uitrusting en reisgeld zal gezorgd worden. Houd je gereed om met het eerste schip naar Cadix te vertrekken.’

Cromwell trok nu aan het schelkoord en een oogenblik later verscheen de hopman der lijfwacht in de deuropening.

‘Draag voor dezen persoon zorg. Ge kent mijn instructies en blijft met uw hoofd voor hem borg.’

De hopman verwijderde zich nu met Thomas Green.

‘Welnu, mylord?’ vroeg Cromwell met een tevreden glimlach, ‘twijfelt gij nog aan het welslagen van mijn plan? Was het te veel gezegd, toen ik verklaarde, dat hij de handigste kerel van geheel Engeland was?’

‘Uwe Hoogheid heeft gelijk. Ik sta verstomd over zijn behendigheid, maar met dat al is en blijft hij een gevaarlijk sujet.’

‘Een gevaarlijk sujet! Bah! Voor den Spaanschen Staatssecretaris, dat is waar, maar niet voor mij.’

Lord Faulconbridge achtte het ook ditmaal raadzaam, er het zwijgen toe te doen.

‘Als Filips mijn schrijven vindt, boet Cadenas de naijver der hovelingen daartoe meewerkende, er zeker het hoofd bij in,’ zei Cromwell, zich vergenoegd de handen wrijvende, terwijl een grijnslach van voldane wraakzucht zich om zijn dikke lippen plooide. ‘En nu, mylord, moet ik nog eenige instructies geven omtrent de uitrusting van Green en den graaf van Lerida van zijn komst in kennis stellen.’

V.

Koning Filips IV zat alleen in zijn studeervertrek, met ernstige gedachten vervuld. Met den eenen arm leunde hij op zijn hoogen zetel en staarde peinzend voor zich uit. Ernstige bekommernis teekende zich af op zijn gelaat, en daar was waarlijk wel reden toe. Cromwell had Spanje den oorlog verklaard en reeds nu waren verscheidene der heerlijkste Antilles den Engelschen in handen gevallen en een rijke koopvaardijvloot door hen genomen. De oorlog, dien Cadenas noodig had geoordeeld, was er, en nu leverde hij niets dan teleurstellingen op. Vanzelf dwaalden 's konings

[pagina 261]
[p. 261]



illustratie

sneeuwvermaak, naar de schilderij van f. freund.


[pagina 262]
[p. 262]

gedachten nu af op zijn Staatssecretaris. Wat hem in den laatsten tijd toch schelen mocht? Hij was zoo teruggetrokken en in zich zelf gekeerd, dat het den monarch herhaaldelijk was opgevallen. Zeker, de tegenspoed der Spaansche wapenen ging den hertog van Ossuna zeer ter harte, te meer daar hij zelf op den oorlog met Cromwell had aangedrongen, maar was dat de eenige reden van zijn teruggetrokkenheid? En nu dacht de zwakke, weifelachtige vorst weer aan de geruchten, die omtrent zijn Staatssecretaris werden gefluisterd en die ook tot zijn oor waren doorgedrongen. Maar neen, het kon niet zijn. 's Konings beter ik kwam er tegen in opstand. Cadenas zou verstandhouding hebben aangeknoopt met Cromwell, zou heulen met den Puritein en koningsmoorder! Het kon niet, onmogelijk! En toch, wanneer de een of andere hoveling hem zoo iets in het oor fluisterde, had hij niet meer met zooveel beslistheid als vroeger geweigerd, er geloof aan te slaan. Wel bleef hij Cadenas verdedigen en zei zijn mond, dat de hertog van Ossuna geen verrader kon zijn, maar in een afgelegen schuilhoek van zijn hart had de giftplant van den twijfel wortel geschoten, in het begin zonder dat hij het gewaar werd, later meer bewust. De zwakke koning had nooit den moed kunnen vinden, zijn Staatssecretaris hierover openhartig te onderhouden, hem ronduit te zeggen, wat over hem gefluisterd werd. Hij zweeg en liet Cadenas onwetend van het geheimzinnig complot, dat achter zijn rug tegen hem werd gesmeed. Had hij maar één woord gezegd, de hertog van Ossuna zou zich schitterend hebben gerechtvaardigd en den laffen benijders het zwijgen opgelegd. Maar de koning sprak helaas! dat woord niet. Voor het uiterlijk bleef hij zijn Staatssecretaris met dezelfde welwillendheid behandelen, maar ondertusschen kiemde in zijn gemoed de achterdocht steeds weliger op.

Ook nu was de geest van Filips weer geheel met Cadenas vervuld en met wrevel herinnerde hij zich, hoe den vorigen avond een zijner hoogstgeplaatste hovelingen, de graaf van Lerida, hem niet onduidelijk had te verstaan gegeven, dat de hertog van Ossuna een vuige landverrader was. ‘Ik zal het Cadenas zeggen,’ besloot de koning bij zich zelf, ‘ik had het al eerder moeten doen; die onzekerheid kan ik niet langer uitstaan. Er moet een einde aan komen. Cadenas, dien ik zoo trouw geloofde, wien ik steeds mijn volle vertrouwen heb geschonken en dien ik het ook waardig achtte, een verrader! Het kan niet, ze hebben hem belasterd! Cadenas zal zich rechtvaardigen, en dan, wee den ellendelingen, die den laster uitstrooiden!’

Filips was opgestaan; uit zijn oog, dat fonkelde, sprak toorn, zijn wenkbrauwen fronsten zich onheilspellend. Deze gemoedsbeweging duurde echter maar een oogenblik. Spoedig rees weer de argwaan in het hart van den koning op en liet hij zijn gedachten weer op dien gevaarlijken stroom afdrijven. Plotseling scheen hij aan iets te denken, want hij bleef staan en trad daarna op het kabinet toe, waarin de gewichtige staatsstukken waren, die Cadenas daar ter onderteekening had neergelegd. De koning nam er een stapel papieren uit en ging daarmee naar zijn schrijftafel om ze te lezen en te teekenen, voordat Cadenas kwam. Nauw had hij een paar stukken doorloopen en er zijn handteekening onder gezet, of hij slaakte plotseling een kreet en verbleekte, terwijl het papier zijn hand ontviel en op den vloer terecht kwam. Gejaagd nam hij het op en doorzag het opnieuw. Het schemerde den koning voor de oogen; hij las den naam Cadenas en de handteekening van Cromwell, maar den inhoud van het schrijven kon hij niet verstaan, daar het in het Engelsch gesteld en de koning deze taal niet machtig was. Wat beteekende dit schrijven van den Engelschen Protector aan zijn doodsvijand? Stond zijn Staatssecretaris dan inderdaad met den koningsmoorder in verstandhouding? Was hij werkelijk een verrader?

Al wat er over Cadenas gefluisterd was, vloog den vorst weer door den geest, nu hij het noodlottige schrijven opnieuw aan alle zijden bekeek. Hoe kwam die brief in het geheime kabinet, waarvan alleen hij en Cadenas den sleutel hadden? Ongetwijfeld had zijn Staatssecretaris het bij vergissing bij de andere stukken gevoegd. Nog was de monarch niet geheel van zijn ontsteltenis bekomen, toen de hertog van Ossuna werd aangediend. Haastig stak de vorst het papier weg, en, om zijn ontroering te verbergen, boog hij zich over zijn schrijftafel, als was hij in het lezen der staatsstukken verdiept. Een gedachte kruiste als een bliksemflits door zijn geest. Hoe zou Cadenas zich houden? Zou hij het papier niet reeds vermist hebben en dus verward, onrustig, gejaagd zijn? Nadat hij zich had neergezet, keek de koning hem uitvorschend aan, maar geen spier in het gelaat van den Staatssecretaris verried de minste verwarring of onrust. Hij was kalm en waardig als altijd, zoodat de koning hieruit besloot, dat hij den brief nog niet gemist had, want de veronderstelling dat het schrijven van geheel onschuldigen aard was, kwam hem al te ongerijmd voor. De rustige kalmte van zijn Staatssecretaris, waarvoor hij hem vroeger bewonderd had, scheen hem nu onnatuurlijk, gehuicheld toe, en zoodra hij de gewichtigste zaken had afgehandeld, verwijderde hij zich, deels uit afkeer voor Cadenas, dien hij meer en meer van verraad ging verdenken, deels uit begeerte, om spoedig den inhoud van het schrijven te weten te komen.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken