Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11 (1894)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (43.53 MB)

Scans (730.60 MB)

ebook (37.02 MB)

XML (2.79 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11

(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Mijn mislukte sollicitatie,
door Eduard.

V.
(Slot.)

De burgemeesterlijke woning was door een talrijke menigte belegerd, wier nieuwsgierigheid door de komst der beide wethouders tot het hoogste punt van spanning was gebracht. Allerlei lezingen van het misdrijf, waaraan ik schuldig werd geoordeeld, deden de ronde, en ieder voegde er natuurlijk het zijne bij, om mij tot den verstoktsten booswicht te stempelen, dien de aardbodem ooit gedragen had.

Toen de deur geopend werd, stoof de menigte dan ook een oogenblik verschrikt achteruït, als vreesde ze, er een rooverhoofdman uit te voorschijn te zien treden. Maar spoedig kwam ze weer naderbij, toen ze bemerkte dat mijn persoon niet het minste ontzag of vrees behoefde in te boezemen. Spoedig drong ze zelfs vrijpostig tegen het kleine groepje op, dat slechts stap voor stap vooruit kon komen. Al een paar maal had de burgemeester met indrukwekkend stemgeluid ‘op zij!’ gecommandeerd, maar dit scheen niet veel indruk te maken. Bij de duisternis kon de edelachtbare heer Everardus Klimmen de schuldigen toch niet onderscheiden, en behoefden dezen dus voor de burgemeesterlijke wraak niet beducht te zijn. ‘Veldwachter, maak ruim baan!’ bulderde het verontwaardigde dorpshoofd ten slotte, toen een dronken kerel onzacht tegen hem aan kwam gevallen. De waardige Van Hal, anders volstrekt niet krijgshaftig van aard, wilde nu, onder het oog van zijn superieur en dat van drie raadsleden, toonen wat hij kon: misschien schoot er dan wel een gratificatie voor hem over. Met zijn stok sloeg hij er recht en links op los dat het een aard had, en luide smartkreten bewezen, dat de slagen raak waren.

Dit hielp; althans op het verdere gedeelte van onzen tocht werden wij wel door een belangstellende schare vergezeld, maar ze bleef toch op een eerbiedigen afstand.

Zoo kwamen we aan het huis van Govers aan, dat al dien tijd onbeheerd had gestaan, zoodat men er niet alleen een boterpot had kunnen stelen, maar het van onder tot boven had kunnen uitplunderen, en alles wegsleepen wat liggende en roerende was. Wethouder Keezens maakte dan ook deze opmerking aan den burgemeester, maar deze antwoordde uit de hoogte, dat er in de gemeente, waarover hij in naam des konings regeerde, geen dieven waren, maar van vreemde landloopers en vagebonden, ‘zie, daar kan je alles van verwachten.’

Nadat in den ‘heerd’ de groote lamp en verder nog een paar kleintjes waren aangestoken, begon de exploratie, waaraan allen deelnamen, behalve de burgemeester en ik, die in het woonvertrek achterbleven.

Lang behoefden wij niet te wachten. Onder uitbundig gelach kwam de wethouder Keezens binnenstormen, triomfantelijk met een grooten blauwaarden pot in zijn armen, die naar schatting wel een twintig kilogram boter kon bevatten, en door al de anderen gevolgd.

‘Hier is het corpus delicti,’ riep Keezens opgetogen uit, ‘je zou er een aardig vrachtje aan gehad hebben.’

‘Ja maar,’ repliceerde de edelachtbare heer Everardus Klimmen, die nog lang niet overtuigd scheen, ‘wie verzekert, primo, dat dit de vermiste pot is, secundo, dat de man hem hier zelf niet heeft neergezet? Zoolang dit niet is uitgemaakt...’

Ik had nog nooit zoo'n obstinaten burgemeester gezien en begon al het ergste te vreezen, toen de dochter van Govers het woord nam.

‘Neem me niet kwalijk, burgemeester,’ zei ze, rood wordende tot achter de ooren, ‘maar nu herinner ik me heel goed, dat ik den pot zelf in het schop heb neergezet, waar de wethouder hem gevonden heelt. Ik had hem (den pot natuurlijk) van middag vol boter gedaan en wou hem juist naar den kelder brengen, toen vader me riep om een boodschap voor hem te doen. Ik zette den pot in de gauwigheid in het schop en heb er toen niet meer aan gedacht. Toen ik nu tegen den avond dezen meneer langs de heg zag sluipen, dacht ik: die heeft niets goeds in den zin. Ik waarschuwde vader, die er dadelijk op losstormde. Hoe het kwam weet ik niet, maar ik dacht nu in eens aan mijn pot boter. Ik keek in den kelder, in de keuken, maar vond hem niet, en in het schop had ik geen erg. Zonder na te denken wat de gevolgen konden zijn, zei ik tegen vader, dat deze meneer den pot had weggehaald.’

‘Ja, dat is zoo,’ beaamde Govers verlegen, ‘en ik moet meneer wel excuus vragen, dat dat we hem zooveel last hebben aangedaan.’

‘De zaak kan nu als voldoend opgehelderd beschouwd worden,’ zei de edelachtbare heer Everardus Klimmen, nog altijd met dezelfde statigheid. ‘Ik heb enkel mijn plicht gedaan en de veldwachter ook. Eigenlijk diende ik nog de beide andere misdrijven te onderzoeken, maar ik wil er nu maar van afzien,’ besloot hij genadig, of hij een terdoodveroordeelde het leven schonk. ‘En persisteer jij bij je voornemen,’ vervolgde hij, tot den wethouder Van Os gewend, ‘om die zaak van laster maar blauw blauw te laten?’

‘Ik laot alles mor blauw blauw,’ verzekerde de achtbare wethouder, ‘de jongen is al genog gestraft.’

Spoedig hierop bliezen de burgemeester, Van Os en de veldwachter den aftocht.

‘We moeten de heele zaak nou maar met een borrel afdrinken,’ meende Govers. ‘Het spijt me afgerazend, maar daar is nu eenmaal niets aan te veranderen. Wil meneer hier meester worden, dan kan hij op mijn stem rekenen.’

‘Je wordt het zeker,’ verklaarde Keezens, ‘Govers' stem en de mijne, dat zijn er al twee, dan nog die van Ellis, Hartman en....’

‘Dank je wel, wethouder, ik wil hier geen onderwijzer worden, al gaf je me duizend gulden traktement.’

Op dit oogenblik werd een levendig gewoel en geschreeuw op straat verneembaar, waarvan alleen de woorden dief en moordenaar tot ons doordrongen.

De menschen hadden zich nu eenmaal in het hoofd gezet, dat er iets bijzonders gebeuren moest, en toen ze gezien hadden, dat de burgemeester zonder mij de woning verlaten had en ik dus nog daar binnen moest zijn, kwamen

[pagina 263]
[p. 263]

ze als een troep hongerige wolven het huis belegeren.

‘Wat moeten die menschen toch van mij hebben?’ vroeg ik, die de reden van hun animositeit niet goed kon begrijpen.

‘Dat weet ik ook niet,’ zei Keezens, ‘maar voor alle zekerheid zal ik den grendel maar op de deur doen, anders krijgen we hier misschien nog ongewenscht bezoek.’

Nauwelijk had hij dit gedaan, of er weid geducht aan de deur gerammeld en er op gebonsd. ‘We motten er in,’ riepen een paar stemmen van buiten, ‘we motten den dief hebben, hij mot er uit komen!’

‘Niets zeggen,’ zei Keezens, ‘dan trekken ze het eerst af.’

Het werd nu buiten een oogenblik stil. Ik gevoelde mij middelerwijl allesbehalve behaaglijk in mijn onvrijwillige gevangenschap, en vroeg mij af, wanneer en wat het einde van mijn avontuur zou zijn. Die doodsche stilte daarbuiten vertrouwde ik niet; als ze het boeltje eens in brand staken en ons levend verbrandden!

Plotseling hoorden wij weer gestommel en een paar stemmen die riepen:

‘Komt hij er nou haast uit of motten we 'm er uit halen?’

Doodsche stilte van binnen. Ik hield mijn hart vast van angst en had er wel wat voor willen geven, als ik nu het anders minder gewenschte gezelschap van den edelachtbaren heer Everardus Klimmen en zijn veldwachter gehad had.

Daar vloog een steen tegen de blinden, nog een en nog een. ‘Nou wordt het toch al te grof,’ zei Govers, die een dikken knuppel opgreep. Op dit oogenblik rinkelde een kei tegen het bovenlicht en kwamen de glasscherven der gebroken ruit naar beneden. ‘Wethouder, ga jij met meneer achteruit en door den akker en dan door het binnenpaadje, dan ben je in vijf minuten thuis. Ik zal ze onderwijl met een eind hout op der ziel komen.’ Meteen ontgrendelde Govers de deur, rukte ze open en trok ze met een geweldigen ruk achter zich dicht. ‘Wà motte nou hebben?’ bulderde het raadslid.

‘Daar hedde den dief! Pakt hem beet!’ klonk het in het rond.

‘Ik ben Govers, en wie me met zijn vinger aanraakt, sla ik den kop in,’ was de weinig parlementaire repliek.

‘We motten den dief hebben,’ schreeuwde een vrouwestem. ‘Hij heet mijnen jongen geslagen dat het schande is.’

‘En den mijnen ook,’ raasde een tweede en een derde.

Meer verstond ik er niet van, want Govers' dochter had nu de achterdeur opengemaakt, en wethouder Keezens en ik ijlden zoo vlug onze beenen ons dragen konden den akker in, om langs het binnenpaadje zijn woning te bereiken. Ik wist natuurlijk weg noch steg en verliet mij dus geheel op mijn gezel, die wegens den modderigen grond, de duisternis en zijn zwaarlijvigheid niet al te best vooruit kon.

‘We zijn er bijna,’ hijgde de waardige man bek af.

‘Goddank,’ zuchtte ik, ‘'t is hier een moordenaarsnest.’

Maar op dit oogenblik hoorden wij voetstappen en stemmen. Ze zaten de vluchtelingen op de hielen, ‘'t Is of ze 't geroken hebben,’ bromde Keezens.

‘Als ze ons maar niet inhalen!’ zuchtte ik.

‘Dat kan niet meer, we zijn er aanstonds.’

En inderdaad, een oogenblik later stonden we voor de gastvrije wethouderlijke woning. Trui deed op het razend gebel bijna onmiddellijk open en verklaarde dat ze er geheel verbouwereerd van was.

‘Grendel de deur!’ commandeerde Keezens, ‘ze zitten ons achterna?’

‘Wie? Wat?’ vroeg Trui, die zeker dacht, dat we beiden gek of dronken waren.

Met een paar woorden deelde de wethouder haar de toedracht der zaak mee. De voorhoede van het vijandelijke leger was intusschen al voor het huis aangekomen en begon weer hetzelfde deuntje van dief en moordenaar uit te galmen met de vreeselijkste bedreigingen.

‘Trui, roep Van der Ven en zeg dat hij met zijn jongens hier komt. Dan kunnen ze dat rapaille van mijn deur wegslaan.’

Spoedig hierop kwam Van der Ven, een stevige boer, met drie opgeschoten, flinke jongens, allen met zware knuppels gewapend, binnen. Nu gevoelde ik me veilig en kon weer op mijn gemak ademhalen en nadenken. Eerst wilde Keezens alles vertellen, maar daar het geschreeuw aanhield en er ook een paar steenen tegen de blinden gegooid werden, kregen de hulptroepen bevel een uitval te doen. Deze miste zijn uitwerking niet. Als kaf voor den wind stoven de schreeuwers uiteen.

‘Zie zoo,’ zei Van de Ven, toen hij met zijn manschappen terugkwam, ‘die zullen het ons de eerste tien minuten niet meer lastig maken.’

Nu werd het geheele geval in kleuren en geuren verteld, terwijl ik gelegenheid had, me in- en uitwendig wat te restaureeren.

‘Ik heb je nu nog wat te vragen, Van der Ven,’ zei de wethouder. ‘Deze meneer zal hoe eer hoe liever het dorp uit willen, en daar hij de hei niet meer door kan, stel ik je voor, hem met de kar thuis te brengen. Ik ga ook mee, en je jongens houden hier een oogje in 't zeil voor het geval de schreeuwers terug mochten komen.’

‘Goed,’ antwoordde de boer, ‘dan span ik direct in, want we moeten van avond nog terug en het begint al laat te worden.’

Tien minuten later zaten we op de kar en aanvaardden den tocht, zonder meer verontrust te worden. Na anderhalf uur rijdens - want met de duisternis ging het over den doorweekten grond maar langzaam voort - hield het landelijk voertuig voor de ouderlijke woning stil. Hier waren allen ongerust over mijn lang uitblijven en was de ontsteltenis niet minder, toen ze me in een zoo deerniswaardigen toestand op een kar zagen thuis gebracht.

‘Ze hebben hem bijna vermoord,’ was het eerste woord, wat wethouder Keezens zeker tot geruststelling sprak.

Ik zag aan mijn moeder dat ze het heel goed geloofde, en ik moet dan ook zeggen, dat mijn uiterlijk niet geschikt was, om die bewering te logenstraffen. Ik had heel vat moeite om het goede mensch althans eenigermate gerust te stellen. Toen de eerste alteratie wat voorbij was, kon ik mijn odyssee geregeld vertellen, de tientallen interrupties van allerlei aard natuurlijk er buiten gelaten.

Moeder jammerde wel over het verlies van mijn hoed en mijn bril, over mijn bedorven kleeren en mijn paarsblauwe physionomie, maar ten slotte was ze toch nog blij, dat het betrekkelijk zoo goed was afgeloopen.

Toen Keezens en Van der Ven een uur later de terugreis aanvaardden, werden ze met dankbetuigingen overstelpt, en de wethouder verzekerde nog eens, dat, als ik naar Vroomkort wilde solliciteeren, ik er zeker zou komen.

Ik heb evenwel diens raad niet opgevolgd; voor mij was en bleef het een mislukte sollicitatie.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken