Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12 (1895)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (42.80 MB)

Scans (744.72 MB)

ebook (35.69 MB)

XML (2.98 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12

(1895)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De doofstomme passagier.
Humoreske.

Ik heb een onoverwinnelijken afkeer van alle ijdel gebabbel en inzonderheid heb ik er een hekel aan, op reis met toevallige medepassagiers beuzelachtige praatjes aan te knoopen.

In die omstandigheden begroette ik met vreugde een vondst, die ik jaren geleden in een Amerikaansch reisverhaal, ik geloof van Mark Twain, opdeed. Ik las daar namelijk van een gemakkelijk middel, waarvan men zich in Amerika vaak bediende om zich indringende en vervelende medepassagiers van het lijf te houden. Het bestaat eenvoudig hierin dat men zich als een doofstomme aanstelt en tot dat einde een koperen of kartonnen bordje met dienovereenkomstig opschrift bij zich draagt. Deze bescheiden waarschuwing moet tot onfeilbaar gevolg hebben dat de drager van het welsprekende bordje volkomen met rust gelaten wordt.

‘Verduiveld, dat is een goed idee,’ zei ik tot een bekende, met wien ik over dit onderwerp gesproken had. ‘Ik ga morgen de stad uit met een verlof van een dag of acht, die ik bij mijn vriend Bikkers, die bij Arnhem een aardig buitentje heeft, aangenaam hoop te slijten. Ik zal den wenk opvolgen en mij van zoo'n bordje voorzien. Het gebeurt mij nogal eens dat ik door babbelzieke medepassagiers meer dan mij lief is word gehinderd, en dit vacantiereisje geeft mij een goede gelegenheid om de doelmatigheid van het aangegeven middel te probeeren. Die Amerikanen zijn toch practische kerels! Zij weten overal raad op. 't Is bepaald een kostelijk idee, en daarbij zoo eenvoudig! 't Is vreemd dat het hier nog nooit iemand in de gedachte is gekomen.’

Den volgenden middag was ik juist op tijd aan het Centraalstation om van den sneltrein gebruik te maken.

‘Een coupé tweede klasse niet rooken,’ riep ik den conducteur toe en op hetzelfde oogenblik werd de trein al afgeluid.

Gelukkig was het compartement leeg, en met dit buitenkansje niet weinig in mijn schik wilde ik mij juist gemakkelijk in een hoekje neervlijen, terwijl de trein zich al langzaam in beweging stelde, toen tot mijn schrik het portier nog eens geopend werd en op het laatste oogenblik nog een zwaarlijvige oude tante zich hijgend naar binnen heesch. Ik verborg mijn ergernis achter de krant, in welker lectuur ik mij schijnbaar verdiept hield.

Mijn onwelkome reisgezellin was een gezette dame van tamelijk goed voorkomen van zoo wat een veertig jaar. De gloeiende zomerhitte en de angst, dat zij den trein zou missen, hadden haar gezicht een hoogroode kleur gegeven en in haar oogen las ik den wensch, haar overstelpende gevoelens omtrent de ondraaglijke hitte en de traagheid der aapjeskoetsiers op de een of andere wijze lucht te geven.

Dat is nu eenmaal een eigenaardigheid van de vrouwen. Een dame verdraagt de toevalligheden, ongemakken en teleurstellingen van het reizen niet met dezelfde stoïcijnsche gelijkmoedigheid als de bereisde vertegenwoordiger van het andere, minder teedere, minder schoone, maar ook minder babbelzieke geslacht. Zij voelt aanstonds behoefte, den eerste den beste haar gewaarwordingen mee te deelen.

Ik merkte al gauw, dat mij iets dergelijks ook hier te wachten stond.

‘Neem me niet kwalijk, mijnheer,’ dus begon mijn reisgenoote, ‘kan u mij ook zeggen, hoe laat het is? Ik had een aapje genomen om bijtijds aan den trein te wezen, maar die lomperd van een koetsier schijnt een heelen omweg gemaakt te hebben. Die lui doen net met een mensch wat hun goeddunkt, en het helpt niet of men al met klachten bij de directie aankomt. Het geeft alles maar nuttelooze omslag, waar men toch niet verder mee komt. Zoo was ik gisteren....’

Maar hier haalde ik mijn talisman in den vorm van een bedrukt stukje bordpapier voor den dag.

Mijn reisgenoote wierp een blik op het kaartje en zei toen, nadat zij het opschrift nauwkeurig in haar geest geprent had, op deelnemenden toon:

‘Is 't waar? Och, dat is ongelukkig. Neem me niet kwalijk.’

En daarop verzonk zij in stilzwijgen, terwijl ik mij opnieuw in de krant verdiepte, den gelukkigen inval van den schranderen Amerikaan prijzend, wiens ontdekking mij zulk een doelmatig behoed middel tegen overlast bleek.

Intusschen was ik niet vrij van zekere gewetensknaging, want het onderscheid tusschen het uitspreken van een onwaarheid en het overreiken van een gedrukte leugen scheen mij niet bijzonder steekhoudend. Het gevoel van verlichting dat ik kreeg door de zekerheid, niet door ijdel gesnap lastig te zullen gevallen worden, had evenwel de overhand op mijn gemoedsbezwaren.

Aan het station Utrecht kwam er nog een tweede dame in onze coupé, een jong meisje, dat klaarblijkelijk door mijn reisgezellin No. 1 verwacht werd; want nauwelijks waren wij het station binnen gereden of zij had zoolang met haar zakdoek uit het portier gewuifd tot zij de opmerkzaamheid van het frissche, omstreeks twintigjarige kind getrokken had.

De beide dames kusten elkaar en verdiepten zich daarop in een levendig onderhoud. Het jonge meisje sprak eerst op half fluisterenden toon om door den onbekenden medepassagier niet verstaan te worden, maar de oudere dame stelde haar op dat punt gerust.

‘O, op dien meneer hoef je heelemaal niet te letten, Rika,’ zei ze. ‘Die is zoo door als een kwartel en nog stom er bij. We kunnen dus net zoo vrij praten of we thuis waren.’

Het jonge meisje keek mij een beetje twijfelachtig aan en daarop werd het onderhoud voortgezet. Langzamerhand werd het gesprek al vertrouwelijker en de dames begonnen dingen aan te roeren, die zeker niet voor de ooren van een derde bestemd waren. Ik bevond mij dus in den onaangenamen toestand van een onvrijwilligen luistervink, zonder eenige mogelijkheid mij daaraan te onttrekken.

Had ik toch de dames op de een of andere wijze te kennen gegeven, dat ik woord voor

[pagina 308]
[p. 308]



illustratie

de schelpvisscher, naar de schilderij van baiscerat-verdaguer.


[pagina 309]
[p. 309]



illustratie

aan den bosporus, naar de schilderij van fabian brest.


[pagina 310]
[p. 310]

woord alles verstond, wat zij zeiden, dan hadden zij mij òf voor een onschadelijken krankzinnige, òf voor een nieuw soort misdadiger aangezien, en geen dier beide posities scheen mij bijzonder vleiend of wenschelijk.

Daarbij was het jonge meisje in haar praten en manieren zoo bekoorlijk, dat ik het nooit over mij had kunnen verkrijgen, te zeggen: ‘Dames, ik ben niet doofstom, het was maar comediespel van mij en ik heb elk woord verstaan, wat u onder elkaar gesproken heeft.’ Neen, neen, dat ging in geen geval: zooals de zaak er nu eenmaal toe lag, bleef mij, om zoo weinig mogelijk van het gesprek op te vangen, niets anders over dan mij in mijn krant te verdiepen, die ik ondertusschen haast van buiten kende.

Met dit besluit drukte ik mij zoo dicht mogelijk in mijn hoek. Plotseling echter werd mijn opmerkzaamheid getrokken doordat een der dames mijn naam noemde.

‘Zooals je ziet,’ zei ze, ‘moet ik expres naar huis reizen, omdat mijn man goedgevonden heeft, dien onnoozelen, vervelenden Dr. Leepers uit te noodigen, een week op ons buitentje door te brengen. Het past natuurlijk niet dat ik van huis ben, als wij een logé krijgen.’

‘Maar tante, hoe kan u weten dat die mijnheer Leepers zoo onnoozel en vervelend is, als u hem toch nooit gezien heeft?’

‘O ik ken dat soort menschen; ik weet precies wie er al zoo in den smaak van mijn man vallen. Als hij zich met opzet tot taak stelde, de vervelendste wezens uit te zoeken om mij het leven tot een last te maken, dan kon hij niet anders te werk gaan. Daarbij ken ik dien Dr. Leepers genoeg uit de boeken, die hij geschreven heeft, zijn proeve tot verbetering der boterfabricatie bij voorbeeld! Iets saaiers en vervelenders heb ik nog nooit onder de oogen gehad.’

‘Is hij jong of oud?’

‘Dat zou ik zoo maar niet kunnen zeggen. Alleen heb ik opgevangen dat hij nog ongetrouwd moet wezen. Wat zou een vrouw ook aan zoo'n drogen boekworm hebben?’

‘Wie weet of ik hem nog niet trouw,’ zei het meisje schertsend. ‘Ik mag zulke vervelende menschen wel en interesseer me altijd voor lui, die bij niemand in tel zijn. Wat geeft u mij, tante, als ik u van alle moeite met hem ontsla, terwijl hij op Groenhof is, en hem heelemaal voor mijn rekening neem?’

‘Ondeugend nest, ik kan niets anders zeggen dan dat je me daarmee een buitengewonen dienst zou doen,’ hernam de tante, ‘Hij had geen meer ongelegen tijd kunnen kiezen cm op ons dak te komen. Ik had me voorgenomen tot Maandagmorgen in Amsterdam te blijven en dan bij mijn thuiskomst met de groote schoonmaak te beginnen. In plaats daarvan moet ik nu hals over kop terug, en van het uithalen komt nu natuurlijk niets voor hij weg is. Wie weet hoe lang hij nog blijft plakken. Ik houd het er voor dat hij tot die soort menschen behoort, die overal waar zij in den weg zijn als klissen blijven hangen. Misschien zit hij wel in dezen zelfden trein, ofschoon ik het waarschijnlijker vind, dat hij den trein van tienen genomen heeft.’

Alzoo zat ik in een en dezelfde coupé met de waardige wederhelft van mijn vriend Bikkers en zijn nichtje, met de zekerheid bovendien dat de eerste mij voor een vervelend, indringerig persoontje aanzag. Wat zou zij wel voor een gezicht zetten, als zij, op Groenhof gearriveerd, tot de ontdekking kwam, dat de stille passagier, de man, dien zij voor doofstom moest houden, de onwelkome gast in eigen persoon was en dat hij al haar opmerkingen omtrent hem had afgeluisterd.

Natuurlijk was het nu totaal onmogelijk voor mij, me op de villa te vertoonen en mij daar bekend te maken. Wat nu aangevangen? Daar schiet mij iets te binnen. Ik zou in het eerstvolgend station uitstappen en vandaar mijn vriend Bikkers telegrapheeren, dat ik voor gewichtige zaken telegraphisch naar Amsterdam was teruggeroepen en dus het genoegen, hem en zijn vrouw op hun buiten te bezoeken, tot later uitstellen moest Maar neen, dat ging niet, want vóór in den goederenwagen stond mijn reiskoffer, die een belangrijk manuscript inhield, dat ik binnen een week aan mijn uitgever moest afleveren. Ik moest dus in elk geval tot Arnhem doorreizen om mijn koffer in ontvangst te nemen op gevaar af mijn vriend Bikkers in het station tegen het lijf te loopen.

Voor de waardige mevrouw Bikkers en haar jeugdige reisgenoote kon ik mij intusschen in veiligheid brengen door aan het naaste station in een andere coupé te stappen. Binnen een kwartiertje zouden wij het bereikt hebben en tot zoolang bleef mij niets anders over dan mij in mijn onaangename positie met gelatenheid te schikken.

De beide dames zetten onderwijl haar gesprek voort - gelukkig zonder zich verder om mij te bekommeren. Op een oogenblik boog mevrouw Bikkers zich naar het raampje, waarvoor ik zat, om haar nicht op iets opmerkzaam te maken, en door het schudden van den trein viel zij mij bijna op den schoot.

‘Zag u hoe die man schrok?’ vroeg het nichtje. ‘Hij scheen bang te wezen dat u op zijn knie zou gaan zitten.’

‘Hij schijnt een bang wezeltje te zijn. Ik kan anders niet zeggen dat zijn gezicht mij bijzonder bevalt. Lui, die met zoo'n gebrek zijn behept, zijn in den regel geweldig opvliegend. In elk geval is hij monsterachtig leelijk, vind je ook niet, Rika?’

Het antwoord van het nichtje op dit compliment kon ik niet verstaan. Nadat de waardige matrone nog gauw een vluchtigen blik op mij geworpen had, ging ze met de grootste openhartigheid voort.

‘Zijn gezicht heeft een uitdrukking van doortrapte sluwheid, 't is een echte galgentronie. Voor een gauwdief van beroep zie ik hem nu juist niet aan, maar ik houd hem toch voor een van dat soort menschen, die hun medepassagiers doodleuk hun valies of paraplu afhandig maken en, als men hen daarop betrapt, beleefd excuus vragen onder voorgeven dat ze zich vergist hebben.’

Dat begon zoodoende hoe langer hoe mooier te worden. Eerst had ik moeten hooren dat zij den verwachten gast, dien zij niet gezien had, vooreen onnoozelen en vervelenden vent hield. Nu vernam ik dat zij hem, na persoonlijk met hem kennis te hebben gemaakt, voor een doortrapten schurk en een gemeenen dief aanzag.

Gelukkig naderden wij het eerste station en zou ik mijn niets vermoedende kwelgeesten spoedig kunnen ontvluchten.

Na een poosje begon de oudere dame haar garderobe te doorwoelen op die gejaagde, zenuwachtige manier, die aan reizende dames eigen is.

Eindelijk na lang en ijverig zoeken had mevrouw Bikkers den ingang tot den zak van haar japon gevonden. De angstige uitdrukking op haar gezicht maakte nu opeens voor de grootste ontsteltenis plaats. Over de reden dier verandering zou ik niet lang in het onzekere blijven.

‘Hemeltje lief, daar ben ik mijn beursje kwijt!’ riep zij weeklagend uit. ‘Er zaten bij de tweehonderd gulden in, met mijn spoorkaartje er bij.... Ik ben er zeker van, dat ik het nog in mijn zak had bij het instappen.’

‘Misschien heeft u het in uw valiesje gestoken of misschien zit het in uw mantelzak,’ bracht het nichtje in het midden.

De opgewonden oude dame bestreed op de meest besliste wijze de mogelijkheid dier beide onderstellingen. Desalniettemin begon zij alweer al de deelen harer garderobe met koortsachtigen ijver te doorzoeken, maar al die moeite bleef vergeefs.

‘'t Is weg!’ riep ze eindelijk uit, ‘en ik ben er van overtuigd dat die vent daar met zijn lange vingers het uit mijn zak gehaald heeft, terwijl ik aan het raampje stond.

‘Dat kan hij onmogelijk gedaan hebben, tante. Ik heb al dien tijd nauwkeurig op hem gelet en hij heeft zijn handen of zijn oogen niet van de krant af gehad.’

‘Maar kindlief! geloof je dan werkelijk dat je slim en schrander genoeg ben om de handigheid van een volleerden zakkenroller na te gaan? Die vent heeft mijn beursje, dat staat vast, en ik zal hem laten arresteeren zoodra de trein stilhoudt.’

Het was duidelijk dat het raadzaam voor mij was, in allerijl de coupé te verlaten, eer er een standje gemaakt werd en de politie er aan te pas kwam.

Het gestamp van den trein begon al een langzamer tempo aan te nemen; ik greep daarom haastig naar mijn valies en paraplu en deed een schrede naar het portier.

‘O ja, dat wou je wel!’ riep mevrouw Bikkers, mij beslist den weg versperrend door met de heele bovenhelft van haar zwaar lichaam uit het raampje te gaan hangen. Ik zag onmiddellijk dat mijn oogmerk verijdeld was en gaf het spel gewonnen. Natuurlijk kon ik toch een dame niet met geweld op zij gooien en zij zou mij in geen geval anders laten ontsnappen dan in de armen van een politiebeambte. Zoo liet ik mij dan met de berusting der wanhoop weer op mijn plaats neervallen en wachtte den waker voor de openbare veiligheid, dien mevrouw Bikkers door heftige gebaren en luid geroep op ons toe gelokt had, bedaard af.

‘Die man heeft mijn beursje gestolen,’ zei de dame, mij met den vinger aanwijzend, zoodra de politiebeambte het portier geopend had. ‘Haal zijn zakken maar uit, dan zal u het wel bij hem vinden. Het knipje is met de letters E.B. gemerkt en er zit een briefje van honderd gulden in, een van vijftig en een van vijf en twintig, met nog een twintig gulden aan zilvergeld en mijn spoorkaartje.’

‘Wat heeft u daarop te zeggen?’ sprak de agent mij barsch aan, kennelijk van te voren volkomen van de zekerheid mijner schuld doordrongen.

‘Eenvoudig dat het niet waar is,’ hernam ik. ‘Ik weet van het beursje van die dame niets af en kan u gemakkelijk overtuigen dat ik een fatsoenlijk man ben.’

‘Wel Heer in den Hemel!’ riep de bejaarde dame verbaasd uit. ‘Hij spreekt! Diender, die man heeft zich tegenover ons voor doofstom uitgegeven en nu blijkt hij zoo goed te hooren en te spreken als u of ik; dat bewijst dat hij een doortrapte gauwdief is.’

‘Ik moet u verzoeken, onmiddellijk met mij naar het bureau te komen,’ zei de politieagent. ‘Ik raad u mij goedschiks te volgen. Dat is beter voor u dan dat u nuttelooze moeilijkheden maakt. Ook u, mevrouw, moet ik verzoeken mij te vergezellen, dan kan u van het geval proces-verbaal laten opmaken.’

Ik stond op om aan den eisch van den politieagent gevolg te geven. In de nabijheid van het portier stiet mijn voet tegen iets hards. Ik bukte en raapte het op. Het was het vermiste beursje.

‘Is dat uw geldbeurs, mevrouw?’ vroeg ik, de vondst omhooghoudend. ‘U moet ze hebben laten vallen, terwijl u uit het portier keek.’

‘O natuurlijk, dat spreekt van zelf,’ dus spotte de diender. ‘Wie zou er aan denken dat je dit ook zelf kon gedaan hebben, nu je zag dat ontkennen je niet hielp. Geef je maar geen verdere moeite, heerschap, met dergelijke smoesjes hoef je bij mij niet aan te komen.’

‘Wacht een oogenblik,’ zei het nichtje. ‘Tante, ik ben overtuigd, dat u het beursje moet hebben laten vallen. Ik herinner mij nu, dat u het in de hand hield, toen u naar het portier ging. U had het in uw linkerhand en de man kan er onmogelijk aan geweest zijn.’

‘Ben u daar zeker van, juffrouw?’ vroeg de politiebeambte. ‘Volkomen zeker. Mijnheer is totaal onschuldig, en natuurlijk zal u er nu wel niet aan denken, hem te arresteeren. Tante, zeg den politieman toch, dat het een vergissing is. Denk eens aan hoe bespottelijk het is, iemand te beschuldigen, als later blijkt dat de aanklacht ongegrond is.’

Mevrouw opende haar knipje en vond den inhoud onaangeroerd. ‘Ik vrees nu zelf,’ begon zij, ‘dat hier een vergissing heeft plaats gehad en dat de man het beursje niet gestolen heeft. Maar toch denk ik....’

‘U trekt dus uw eisch tot arrestatie in?’ vroeg de beambte kortaf.

‘Volkomen,’ hernam het nichtje. ‘Het spijt ons zeer u noodeloos moeite aangedaan te hebben.’ Zich daarop tot mij wendende, voegde zij er bij: ‘En wij vragen u wel excuus, dat we u zulke onaangenaamheden hebben berokkend.’

Onaangenaamheden was nu wel wat weinig

[pagina 311]
[p. 311]

gezegd. Maar ik was zoo blij over den goeden afloop van het gevalletje en zoo gelukkig over de beminnelijke manier, waarop het nichtje voor mij partij had gekozen, dat ik gulweg antwoordde:

‘Och, dat heeft niets te beduiden.’

‘Waarom hield hij zich ook doofstom?’ mopperde de nog immer onverzoenlijke mevrouw.

‘Ik zou u raden, dat spelletje niet te herhalen,’ zei de politiebeambte. ‘Laat u een goeden raad geven; als u met bedrog tegenover de passagiers omgaat, moet het u niet verwonderen, als u in onaangenaamheden komt. U moet mij in elk geval uw naam en adres opgeven voor het geval de geschiedenis nog gevolgen mocht hebben.’

Ik reikte hem mijn kaartje over en drukte hem te gelijk een rijksdaalder in de hand, waarvoor ik mij de toezegging kocht dat hij in geen geval mijn naam aan mevrouw Bikkers verraden zou.

Daarop nam ik plaats in een compartiment derde klasse, heel vóór aan den trein en bereidde mij op de mogelijkheid voor, mijnheer Bikkers aan het eindstation tegen het lijf te loopen.

Eén ding wist ik vooruit; als hij mij in de gaten kreeg, viel er aan geen ontsnappen te denken. Hij zou mij of met geweld meesleuren of mij dwingen hem de heele geschiedenis haarfijn uiteen te zetten. Hij was een van die hardnekkige menschen, die zich niet met halve woorden laten afschepen, en geen rust hebben voor zij een twijfelachtig geval tot in de puntjes hebben uitgeplozen; ik kon dus wel nagaan dat hij mijn verzekering, als was ik wegens dringende zaken plotseling naar Amsterdam teruggeroepen, niet voor goede munt zou aannemen. En bij hem aan huis wilde ik mij in geen geval vertoonen. Neen, liever zou ik in de open lucht vernachten dan mij aan zoo iets blootstellen. Zijn lieve wederhelft onder de oogen te komen nadat zij mij eerst een onnoozelen hals en een vervelenden vent met een schurkengezicht genoemd had, was op zich zelf al erg genoeg geweest; maar haar te ontmoeten nadat zij mij zelf als zakkenroller had willen laten arresteeren, dat was meer dan zelfs de dapperste zou onderstaan hebben. Als ik de oplettendheid van Bikkers maar ontgaan en onopgemerkt den trein verlaten kon, dan zou alles nog in orde komen. Alleen zou het mij dan nog maar hebben te spijten, dat het mij niet vergund was geweest, het lieve meisje, dat zoo moedig voor mij in de bres was gesprongen, naar behooren mijn erkentelijkheid voor dien dienst te betuigen.

Toen wij het station Arnhem binnenstoomden, zag ik Bikkers, nog eer de trein stil hield, op het perron staan; mij echter kon hij niet gewaar worden omdat ik mijn gezicht zorgvuldig achter het gordijntje verborgen hield. Ik achtervolgde hem met mijn oogen en wachtte tot hij met den rug naar mijn kant gekeerd stond, waarop ik vlug uit de coupé wipte en naar het goederenbureau holde.

Ik had gehoopt mij daar te kunnen ophouden tot hij het station verlaten had; maar dat viel mij leelijk tegen. De dienstdoende beambte hielp mij aan mijn bagage met een vlugheid en gedienstigheid, die mij even onwelkom was als ze mij buitengewoon voorkwam; en toen ik nog treuzelde, scheen hij mij te wantrouwen; hij gaf mij op ondubbelzinnige wijze te verstaan dat mij verder verwijlen in het goederenbureau niet geoorloofd was.

Nòg was er een laatste uitweg. Als Bikkers mij niet in de gaten kreeg, terwijl ik het goederenbureau verliet, dan kon ik misschien nog de wachtkamer derde klasse bereiken, waar hij mij niet licht zou zoeken.

Toen ik het perron weer betrad, was van Bikkers geen spoor meer te zien, daar hij juist zijn vrouw en het nichtje naar het rijtuig gebracht had, dat vóór het station wachtte. Ik vluchtte gauw in de restauratie en, met mijn jaskraag omhoog en den flambard diep in cle oogen gedrukt, ging ik, met den rug naar den ingang, aan het buffet een broodje staan eten. overtuigd dat ik in deze rol voor ieder bekende totaal onkenbaar zou zijn.

In deze veilige haven bleef ik een vol kwartier geborgen en speelde genoeg broodjes naar binnen om voor een paar dagen mijn maag te bederven. Eindelijk overtuigd dat het onweer nu wel van de lucht moest zijn, liep ik het perron op en.... mijn vriend Bikkers recht in de armen! Hij wachtte den volgenden trein af, in de meening dat ik de aansluiting gemist had.

‘Maar ouwe jongen! Ben je daar dan toch eindelijk? Waar heb je in's hemels naam gezeten?’

Ik mompelde iets van een telegram, dat ik zoo even ontvangen had en dat mij onmiddellijk naar Amsterdam terugriep; en daarop merkende dat Bikkers over deze meedeeling sprakeloos stond van verbazing, pakte ik al mijn tegenwoordigheid van geest bijeen en verklaarde uitdrukkelijk, dat de zaak van buitengewoon gewicht was zoodat ik onmiddellijk terug moest.

‘Het is een kwestie van leven of dood. Ik heb zoo even getelegrapheerd, dat ik met den eersten trein zou terugreizen.’

‘Wie is er dan ziek? Wat is er gebeurd?’ riep Bikkers. ‘Laat mij het telegram eens zien.’

Ik doorzocht kwanswijs mijn zakken en verklaarde daarop dat ik het telegram verloren moest hebben. Het was van mijn oom, die plotseling gestorven was.

‘En heeft hij je dat getelegrapheerd!’ vroeg Bikkers. ‘Dat wil ik zien. Kom mee naar het telegraalkantoor. De telegrafist moet ons, op verzoek, een afschrift verstrekken.’

Dit zeggende, trok hij mij mee en klopte al aan het loket van het telegraafkantoor.

‘Deze mijnheer heeft een telegram verloren, dat hij zooeven ontvangen heeft. Kan u ons daar een afschrift van geven?’

‘Hoe is de naam, mijnheer?’ vroeg de beambte.

Bikkers zei hem dat mijn naam Leepers was, Dr. Leepers uit Amsterdam.

‘Er is geen telegram met dien naam vandaag hier aangekomen.’

‘Maar hier staat toch Dr. Leepers zelf!’ riep Bikkers. ‘Hij heeft het telegram pas een kwartier geleden ontvangen en al een antwoord teruggeseind.’

‘Die mijnheer is hier niet geweest en ik heb hem geen telegram afgegeven en er ook geen van hem aangenomen.’

‘Leepers!’ riep mijn vriend, ‘wat beteekent dat allemaal? Ben je soms krankzinnig geworden?’

‘Ik zal je schrijven en je alles uitleggen zoodra ik in Amsterdam terug ben. Ik kan het op 't oogenblik onmogelijk doen. De slag heeft me te plotseling getroffen. Maak u maar niet over mij bezorgd. Dergelijke toevallen moet men kunnen verdragen.’

‘Wat, dergelijke toevallen, dat je oom plotseling sterft en je dat dan telegrapheert?’ riep mijn vriend, alle machten van hemel en aarde aanroepend om hem dit onbegrijpelijke te doen vatten. ‘Leepers, er is iets niet in orde met je. Kom aanstonds met me naar huis, dan zal ik om den dokter sturen.’

Wat ik daar nog verder op gezegd heb, weet ik niet meer; want daar overkwam me een nieuw ongeluk. Het nichtje was teruggekomen en zag vol verbazing eerst mij en daarop haar oom aan. Daarop plotseling de situatie begrijpend, barstte zij in een onweerstaanbaar gelach uit.

Nooit zoolang de wereld bestaat heeft een lachbui zoo aanstekelijk gewerkt, en het tintelen der schalke oogen van het aardige meisje zou dan ook den onverbeterlijksten menschenhater wel in een vroolijke luim gebracht hebben. Ik kon het niet helpen, maar in 't volgende oogenblik stemde ik luidkeels met het gelach van het meisje in, terwijl Bikkers ons allebei aanstaarde, waarbij zijn gezicht een bepaald bedenkelijke uitdrukking aannam.

Het nichtje kreeg het eerst het gebruik van de spraak terug.

‘Oom,’ zei ze, ‘er heeft een vergissing plaats gehad, die schrikkelijk had kunnen worden, als mijnheer Leepers niet zoo'n goedhartig karakter had en de zaak van den lichten kant had opgenomen. Tante is naar huis gereden; zij kon niet langer wachten. Ik stel voor haar te voet te volgen; dan zal ik u onderweg de heele geschiedenis vertellen.’

Ik aarzelde een oogenblik, maar zei toen tot me zelven dat ik liever vijftig booze tantes te gemoet was getreden, dan van zoo'n lief meisje afscheid te nemen alvorens haar overtuigd te hebben dat ik geen onnoozele hals en ook niet altijd een vervelende kerel was. Ik vergezelde mijn vriend Bikkers niet alleen naar zijn buitentje en begroette daar de verlegen en berouwhebbende tante, maar bracht de volle afgesproken acht dagen op Groenhof door.

Ja, nog meer, ik overtuigde de tante dat mijn onnoozelheid toch niet allen moed uitsloot. Een week later werden namelijk naar alle richtingen mooie gesteendrukte kaartjes gezonden met het opschrift:

Verloofd:
RIKA WEYERS en P. LEEPERS, dr. Phil.
Huize Groenhof bij Arnhem.
Ferdinand-Bolstraat Amsterdam.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken