Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12 (1895)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (42.80 MB)

Scans (744.72 MB)

ebook (35.69 MB)

XML (2.98 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12

(1895)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 342]
[p. 342]

Het stille huis.

Met alle teekenen van groote drift en opgewondenheid ging de gepensioneerde majoor Kratser in zijn woonkamer op en neer, terwijl zijn vrouw, met een handwerkje bezig, aan het raam zat en zich hield alsof zij in de gemoedsbeweging van haar echtgenoot geen erg had.

‘Het doet me genoegen, lieve Theodoor,’ hernam ze eindelijk het gesprek, ‘dat wij het ten slotte toch weer eens zijn.’

‘Dat mag de duivel, zijn wij het eens!’ stoof hij op, maar hoewel het dreunen zijner stem de goudvischen in het aquarium verschrikt deed omkeeren, deed zij, alsof ze zijn woorden niet eens gehoord had.

‘Zooals gezegd, het verheugt me, lieve Theodoor,’ ging zij rustig voort, ‘dat ge mij ook dit keer gelijk geeft. Ik kan me voorstellen, dat er voor u allerlei onaangenaamheden door ontstaan, maar bedenk ook, dat voor mij een verhuizen....’

‘Spreek dat woord in mijn tegenwoordigheid niet weer uit, ik denk er zelfs niet aan, deze woning, die geen enkel gebrek heeft en waarin ik drie jaar lang gelukkig gewoond heb, te verlaten omdat ze u, nu eensklaps, om de een of andere reden, misschien wel omdat ze te dicht bij mijn café gelegen is, niet meer bevalt.’

Maar ook deze uitbarsting van zijn toorn scheen niet den minsten indruk op haar te maken, want zonder eenige opmerkzaamheid aan den tusschenzin van haar echtgenoot te schenken vervolgde zij haren zin: ‘veel moeite en zorg geeft.’

Hij bleef voor haar staan, en de handen diep in de zakken van zijn huisjas stekend, brulde hij meer dan hij sprak: ‘Vrouw, wilt ge mij razend maken?’

Maar mevrouw Eulalia was heden werkelijk doof, zij zag haren man niet eens aan en kromp bij zijn driftigen uitval niet van schrik ineen. Een oogenblik staarde haar echtgenoot haar nog aan en stormde toen de deur uit, terwijl zij juichend uitriep: ‘Ik heb gezegevierd!’

Zij kende haar man; in een bijna vijf-entwintigjarige echtvereeniging had zij hem leeren kennen als haar eigen ik; zij wist, dat het er nu stormde in den kring zijner vrienden, die onder het gebruik van een glas bier bijeen waren. Hun zou hij onder een stevig glas zijn leed klagen, en hoe meer hij dronk des te toegevender en weeker werd zijn hart. En werkelijk zoo gebeurde het.

‘Eulalia, moet het dan toch gebeuren?’ vroeg de majoor met vleiende stem, toen hij twee uur later thuis kwam, ‘moet het dan toch geschieden?’

‘Stellig,’ bevestigde zij, ‘onze tegenwoordige woning beantwoordt niet meer aan het huidige comfort, geen gas, een gebrekkige waterleiding, slechts één meidenkamer.....’

Toestemmend, onderbrak hij haar: ‘Nu, goed! Wij trekken er uit; natuurlijk nemen wij weer een benedenhuis?’

‘Maar Theodoor, waar denkt ge aan; gelooft ge, dat ik in de nieuwe woning weer den last aan de deur wil hebben van het geloop en gedraaf van visch- en groentevrouwen en allerlei soort van venters? Neen, in geen geval een benedenhuis!’

‘Dus, ge wilt een eerste verdieping?’

‘Ook dat niet, lieve Theodoor; bedenk, bij onze tegenwoordige, moderne, licht gebouwde huizen heeft men op de eerste verdieping niet alleen den last van het leven boven zich, maar ook van beneden, en die eene trap vrijwaart ons ook niet voor het bezoek van allerlei venters.’

‘Dus, ge meent,’ vroeg hij niet erg op zijn gemak, ‘tweede, derde, vierde étage, nu, ik moet erkennen, dat ik voor het traploopen niet de minste voorliefde gevoel; integendeel, aan alles, wat me aan bergbestijging herinnert, heb ik een hekel.’

Zij wenkte geruststellend met de hand, ‘Maak je niet onnoodig ongerust,’ antwoordde zij, ‘zoo hoog gaan mijn wenschen niet.’

‘Maar kind, ik begrijp je niet,’ zei hij verwonderd, ‘geen beneden en geen bovenhuis? Wilt ge dan soms met mij in een kelderhuis trekken en een melkzaakje beginnen? Wel is waar, mijn nicht zei me onlangs, dat er aan de melk een mooie duit te verdienen is, vooral als men door de politie niet al te scherp op de vingers gezien wordt; maar toch, dat is immers niets voor ons, we hebben toch ook rekening te houden met onze maatschappelijke positie.’

‘Maar Theodoor, wat zijt ge toch soms zonderling!’ hernam zij. ‘Om aan uw onzekerheid een einde te maken, zal ik je nu maar dadelijk zeggen, dat ik reeds een allerliefst huis gehuurd heb, midden in een tuin en van hooge boomen omgeven. Het is er zoo stil en rustig als men maar wenschen kan; niets komt er onze rust verstoren; geen oneenigheden met de huisbewoners of de buren zullen er uw goede luim bederven, en als de engelen in het paradijs zullen wij in het stille huis leven.’

‘Maar hebt ge dan onlangs op een avond in den schouwburg geslapen, toen we de opvoering van het kluchtspel Twee gelukkige dagen bijwoonden?’ vroeg hij verschrikt.

‘Lieve Theodoor,’ gaf ze eenigszins bits ten antwoord. ‘Ik slaap nooit. Overigens, het is heel iets anders, of ik een huis koop of huur. Denk er maar eens over na, misschien wordt het je mettertijd duidelijk.’

Zij verwijderde zich en liet hem met zijne gedachten alleen. Hij had dus alweer moeten toegeven, maar hij kende zijn vrouw te goed, elke tegenspraak tegenover haar was nutteloos. Wat zij eenmaal in het hoofd had, dat moest gebeuren, want zij was een even verstandige als kloeke en vastberaden vrouw, onder wier pantoffel hij zich werkelijk gevoelde. Slechts zoo nu en dan, wanneer hij terugdacht aan den tijd, toen hij als ritmeester zijn escadron commandeerde en de honderd vijf en twintig huzaren op zijn wenken liet paradeeren, kwam zijn soldatenbloed in opstand en trachtte hij zich achting, eerbied en gehoorzaamheid te verwerven, ofschoon hij te voren wist, dat het hem niet zou gelukken. Hij wist dit bepaald, maar het tegenpruttelen kon hij nu eenmaal niet laten, dat zat hem in 't bloed, dat was hem nog uit het soldatenleven bijgebleven, toen had hij ook altijd, als zijn overheden hem wat zeiden, tegengeprutteld, natuurlijk maar in zich zelf! Maar zooals altijd, onderwierp hij zich ook heden met geduld en gelatenheid aan zijn lot, en daar nu de zaak toch eenmaal besloten was, begon hij, ofschoon hem nog een veertien dagen van den verhuistijd scheidden, aan het inpakken, door naar zijn sigarenkastje te gaan en de restjes der verschillende kistjes in een kist samen te pakken, en zich met het oog op de aanstaande verandering van woning per briefkaart een duizend nieuwe sigaren te bestellen. Eén pleizier wou hij dan toch ook van het verhuizen hebben.

 

Sedert acht dagen woonde de heer majoor nu reeds met zijn vrouw in het nieuwe huis. Des middags was de laatste werkman met een onbeschaamde opmerking over het hem te karig toeschijnend drinkgeld vertrokken, en voor de eerste maal zat het echtpaar in de mooie eetkamer aan de net gedekte theetafel, behaaglijk en geheel tevreden en ingenomen met de nieuwe woning. De deur, die van de kamer naar den tuin leidde, stond open. en de geur der bloeiende lindeboomen vervulde het vertrek. Geen geluid of gedruisch was er te hooren, geen geratel van rijtuigen te vernemen, en het geklingel van de paardetram drong niet tot het huis door.

‘Inderdaad, liefste,’ begon de majoor, ‘ik ben u recht dankbaar, dat ge dit keer zoo vast op uw stuk gestaan hebt. Het was een verstandige daad van u, deze woning te huren.’

‘Wat verheugt het mij, dat ik je smaak zoo goed getroffen heb,’ antwoordde zij; ‘o, en ik ben er zeker van, het stille huis zal je bij den dag nog beter bevallen. Ge kunt u hier geheel en al aan uw liefhebberijen wijden. Ge kunt uw bloemen verplegen en uw vogels verzorgen, zooveel ge maar wilt, niemand zal u er in storen, en we zullen hier in alle rust en stilte slechts voor elkaar leven evenals in de gelukkigste jaren van ons huwelijk, ik voor u en gij voor mij, niet waar, mijn Theodoor?’

Zij had hem de hand toegestoken, die hij teeder aan zijn lippen bracht. Daar ging de deur open en het dienstmeisje bracht den huisheer een brief. Verheugd nam hij dien aan: ‘De eerste brief in het nieuwe huis zal ons geluk aanbrengen.’

Hij opende de enveloppe en begon te lezen, maar zijn gezicht verdonkerde hoe langer hoe meer en met een halven vloek wierp hij eindelijk het schrijven op tafel.

‘Maar Theodoor,’ zei zijn echtgenoot op een toon van verwijt, ‘hier in ons stil huis zoo te vloeken.’

‘Och wat,’ onderbrak hij haar, ‘daar zou een heilige zijn zachtmoedigheid bij verliezen. Hoor maar, wat tante Hanna, die met den dag gekker schijnt te worden, schrijft:

‘Waarde Theodoor.

Tot mijn groot genoegen zag ik uit den laatsten brief van Eulalia, dat gij verhuisd zijt en zulk een lief, stil en rustig huisje gehuurd hebt. Sedert lang was het mijn wensch, u eens te komen bezoeken, en toch zou ik dit mijn voornemen, dat ik nu reeds vijf en twintig jaar lang gekoesterd heb, nogmaals hebben uitgesteld, had niet mijn oude huisdokter er uitdrukkelijk op gestaan, dat ik eens voor een keer op reis zou gaan. Verandering van lucht is voor alle menschen wel eens goed, en ik zit nu al bijna twintig jaar hier in dit oude ellendige nest, waar rijtuigen, trams en gaslantarens onbekende grootheden zijn. Ik wil mij eens een drie, vier weken opvroolijken en verstrooien, en wist niet tot wien ik mij beter zou wenden dan tot u, die voor mij steeds een liefhebbende en gehoorzame neef geweest zijt. U geldt dus mijn eerste bezoek, en ik hoop, dat gij uw oude tante, die morgenmiddag met den sneltrein van 4,37 aankomt, vriendelijk zult ontvangen.’

‘Ziet ge, dat komt nu van dat verwenschte verhuizen!’ stoof de majoor op; ‘waren we rustig gebleven, waar we waren, dan was die oude tante niet op de gekke gedachte gekomen om op reis te gaan. In alle stilte had zij tot haar laatste eindje in Posthuizen kunnen voortleven en ons bij haren dood tot erfgenamen gemaakt. Ik had een mooien lijksteen op haar graf laten plaatsen met het opschrift: “Zalig zijn de dooden,” en alles was in de beste orde geweest, maar nu....’

‘Ge hebt weer ongelijk, zooals altijd,’ onderbrak ze hem, ‘gelief te bedenken, dat gij zelf tot het verhuizen uw toestemming gegeven hebt.’

‘Hé, wat ge zegt,’ merkte hij verwonderd op, doch zij ging rustig voort: ‘Maar dit is voor 't oogenblik de zaak in kwestie niet. Het spreekt vanzelf, wij moeten tante Hanna - hoe onaangenaam ons haar bezoek ook zij - te logeeren nemen en behandelen met alle achting en vriendelijkheid, waarop haar hooge jaren en groote rijkdom recht geven. Ik zal dadelijk met Lena spreken; natuurlijk moeten wij de logeerkamer voor tante Hanna netjes in orde brengen, en ook nog eenige andere maatregelen nemen, misschien begeeft ge u wel zoolang naar uw eigen kamer.’

Zoo geschiedde het, en spoedig daarop kondigde een eeuwig trap op, trap af het voor de deur staande bezoek aan.

‘De hemel mag weten wat al dat spektakel en rumoer te beduiden heeft,’ steunde de majoor, als boven zijn met zorgen overladen hoofd een commode werd heen en weer geschoven, ‘de hemel weet, wat er nog te doen valt, hier, waar we pas zijn geïnstalleerd.’

Den volgenden middag hield tante Hanna haren intocht, en toen zij het huis binnentrad, wist ze niet, wat ze van verwondering zeggen zou. ‘Maar kinderen, zoo iets is er op de heele wijde wereld niet meer te vinden, dat is dan toch allerliefst, heerlijk, hemelsch en daarbij zoo stil en rustig. O, hoe zal ik me op mijn gemak gevoelen; drukte of moeite zal ik je niet veroorzaken, in stille overdenkingen zal ik hier mijn dagen slijten, ach, mocht ik hier sterven.’

‘Dat verhoede God!’ steunde de majoor. Maar de goede tante, niet vermoedend, waarom hij zoo erbarmelijk zuchtte, bood hem ontroerd de wang tot een kus, wijl hij, ofschoon zij toch de erftante was, niet naar haren dood verlangde.

Tante Hanna hield woord, zij wilde niet, dat er voor haar eenige drukte gemaakt werd. Zij bezorgde alles zelf, zij maakte zelf haar bed

[pagina 343]
[p. 343]

op. Alleen één ding mocht men van haar niet verlangen, namelijk, dat zij van haar gewone maaltijden zou afwijken. 's Morgens om zes uur gebruikte zij zeer geregeld haar koffie, waarover het dienstmeisje, dat niet gewoon was vóór halfzeven op te staan, als buiten zichzelf geraakte. Om tien uur, een uur nadat de huisheer zijn thee gedronken had, gebruikte zij het tweede ontbijt, en om twee uur, als de majoor sedert een half uur met het tweede ontbijt klaar was, gebruikte zij den middagmaaltijd. Om vijf uur, een uur voor het diner, dronk ze voor de tweede maal koffie, en 's avonds om acht uur, wanneer de meid juist met het vaten wasschen bezig was, moest zij van thee bediend worden. Andere aanspraken maakte zij zoo niet, als alleen nog, dat de beide echtgenooten haar op hare wandelingen vergezelden, haar de bezienswaardigheden in de stad en de omstreken lieten zien en haar 's avonds 't een of ander voorlazen. Maar ondanks deze hare bescheidenheid, was in het stille huis, sedert tante Hanna er haar intrek genomen had, de duivel los. De meid zei elken dag driemaal den dienst op, de majoor werd in zijne gewone regelmatige leefwijze gehinderd en de huisvrouw, die wegens de vele verschillende maaltijden de ontvangsten en uitgaven niet in evenwicht kon houden, kreeg daarover van haar echtgenoot, die het beheer over de kas aan zich had weten te houden en in geldzaken zeer gevoelig was, menig hard woord te slikken.

En wat het ergste was: Tante Hanna dacht er maar niet aan weer te vertrekken; ze voelde zich zoo wel en gelukkig, dat ze 't liefst maar voor altijd zou gebleven zijn, wanneer ze niet zelf haar eigen klein huis bezeten had. Zij was zoo tevreden en goed gehumeurd, dat haar niets, letterlijk niets ontbrak. Alleen zou 't haar zeer aangenaam zijn, als Theodoor haar het genoegen wilde doen, tante Hanna's jongste nicht met haar beide kleine kinderen voor eenige dagen te logeeren te vragen. ‘Ze woonden zoo dicht in de buurt, en voor die goede Griet - zoo heette de nicht - die het ook al niet zoo heel gemakkelijk in 't leven had, zou 't stellig een groot genot wezen, wanneer ze met haar jongens eenige dagen hier in dit stille, rustige huisken kon doorbrengen.’

‘Mijn lieve mijnheer, wees vooral matig in 't drinken en wacht u zorgvuldig voor elke heftige gemoedsaandoening, anders loopt gij op een goeden dag groot gevaar, door een beroerte getroffen te worden,’ had hem eenige jaren geleden zijn dokter gezegd, en het scheelde maar weinig of hij was in dit oogenblik door een attaque getroffen geworden. Met de grootste inspanning wist hij zich te beheerschen, hij durfde die goede tante niet vertoornen, die oogenschijnlijk over een veel grooter vermogen te beschikken had, dan hij had durven hopen, en die onbegrijpelijkerwijze nog maar altijd haar testament niet gemaakt had. Zoo gaf hij dan zijne toestemming en begaf zich naar zijn studeerkamer om zelf de uitnoodiging te schrijven en te verzenden, welke per telegram werd aangenomen.

Vier en twintig uur later arriveerde Griet met de beide zuigelingen, de oudste was twee jaar, de jongste zestien weken. Met van vreugde stralende oogen ijlde Griet in Eulalia's armen: ‘Neen, het is te lief van u, dat ge ons voor eenigen tijd te logeeren wilt hebben; en verbeeld u eens, ik heb ook nog eene verrassing voor u, maar zeg er voorloopig uw man nog niets van; mijn Frits wil probeeren, of hij niet eenige dagen vrij kan krijgen, dan willen wij allen een paar genoeglijke en vroolijke dagen in uw stil huis doorbrengen.’

En in het stille en vreedzame huis begon nu een geroep naar kinderdoeken en luiers, naar warm water, zuigflesschen en gummislangen, dat den majoor, wiens huwelijk kinderloos was gebleven, de haren te berge rezen, In zijn woonkamer stond de kinderwagen, en in den tuin, juist voor zijn raam, fladderden in den wind allerlei doeken om te drogen.

Maar merkwaardig, terwijl hij in bestendige vrees verkeerde, door een aanval van beroerte getroffen te zullen worden, gevoelden zich zijn logées zoo wel en vroolijk als maar mogelijk was, en tante Hanna en mevrouw Griet vonden geen woorden genoeg om zijn schoon en stil huis te prijzen.

Doch een genadige hemel zorgt er voor, dat er ook eenmaal een einde komt aan het lijden der menschen. Vroeger dan men gehoopt had, ging tante Griet met de kinderen weer heen, en op zekeren avond pakte tante Hanna haar koffer, omdat haar plotseling een sterk en onbedwingbaar verlangen naar haar eigen lieve woonstede overviel.

Drie dagen waren de majoor en zijn vrouw nu weer alleen, en de rust en stille vrede, die nu weer in het stille huis heerschten, deelden zich aan hunne zielen mede en van harte verheugden zij zich, dat die dagen van drukte en beweging voorbij waren.

Wederom zaten zij evenals op dien eersten avond gezellig aan de theetafel bijeen. De herfst was gekomen, een koude wind gierde om het huis heen, maar binnen in de kamer verspreidde de kachel een aangename en behaaglijke warmte, en deed het ruwe en onvriendelijke weer vergeten. Daar ging de deur open en het dienstmeisje overhandigde den huisheer een brief. Nieuwsgierig opende deze de enveloppe en begon te lezen, maar steeds langer en donkerder werd zijn gezicht, en eindelijk wierp hij met een allesbehalve malschen uitroep het schrijven op tafel.

‘Maar Theodoor’ zegde zijn echtgenoot op verontwaardigden toon, ‘hoe is het mogelijk, hier in ons stil huis zoo te vloeken?’

Dreunend sloeg hij met de vuist op tafel. ‘De duivel hale dit stille huis, dat binnen enkele dagen een groote huurkazerne worden zal. Daar schrijft me nu mijn nicht Bella: tante Hanna had haar zooveel van ons stil gelegen huis verteld, dat zij van nieuwsgierigheid brandt er kennis mee te maken. Zij verzoekt ons om logies en hoopt zooveel te meer op een toestemmend antwoord, omdat ze hier tante Elisabeth met haar beide dochters denkt aan te treffen, die eveneens voornemens zijn ons te komen bezoeken.

‘Maar dit zeg ik u,’ ging hij met verheffing van stem voort, ‘morgen nog zeg ik de huur op en ga een andere woning zoeken, benedenhuis of bovenhuis 't is me precies hetzelfde. Met elke andere woning zal ik genoegen nemen, maar Onze Lieve Heer zij den ongelukkigen drommel van een makelaar genadig, die tot mij zeggen zal. Ik heb iets bijzonders voor u - een stil huis!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken