Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12 (1895)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (42.80 MB)

Scans (744.72 MB)

ebook (35.69 MB)

XML (2.98 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12

(1895)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Toewijding beloond.
Vertelling.
(Vervolg en slot.)

‘Hoe lief van haar!’ vervolgde Stella. ‘Ik wou maar, dat ik ook meer kon verdienen. Wat ik verdien is nauwelijks genoeg voor mijn boeken en kleeren. Maar Elli wil nu eenmaal, dat ik het dure gymnasium bezoek, en als men den heelen dag moet leeren, blijft er weinig tijd voor andere dingen over. Mijnheer Förster, voor wien ik de photographieën overschilder, zei onlangs nog, dat ik om mijn talenkennis bijzonder geschikt zou zijn om de klanten te woord te staan en voor zijn atelier reclame te maken. Dan zou ik meer salaris krijgen dan Elli. Dat zou toch heerlijk zijn, niet waar, maar ik vrees, dat Elli het weer niet zal toestaan. Zou u het haar niet eens kunnen zeggen, papa?’

‘Zeker, lieveling,’ antwoordde de vader, ‘maar ik geloof, dat Elli over zulke dingen beter weet te oordeelen dan jij en ik. Me dunkt, we moeten haar de zorg voor je toekomst maar overlaten. Doch daar geloof ik haar stap te hooren.’

Op hetzelfde oogenblik ging de deur open en trad de vurig verwachte binnen.

‘Eindelijk, eindelijk,’ zei mijnheer Roland, zijn oudste dochter naar zich toetrekkend en haar een kus gevend. ‘Het was zoo onaangenaam voor ons, je van avond niet eerder bij ons te hebben. Zoo alleen en onbeschermd op straat, terwijl alle andere menschen gelukkig zijn. Kon uw chef je van avond zelfs niet missen?’

‘Maak u om mij maar niet ongerust, papa. Niemand doet mij leed, en ik zou me ook weten te verdedigen,’ riep Elisabeth vroolijk uit. 'En over mijn chef mag u nu niet meer klagen. U weet, hoezeer het mij steeds verdriet deed, nooit een vriendelijk woord, een loftuiting of een bewijs van tevredenheid uit zijn mond te hooren, hoewel ik mij toch de grootste moeite gaf, om hem te voldoen. Toen wij vandaag klaar waren, stond hij het eerst op en reikte mij de hand. ‘Wij hebben nu bijna twee maanden met elkaar gewerkt, zei hij, en ik moet je zeggen, dat je werk beter is dan dat van mijn vroegere medehelpers. Ik zal daarom, als bewijs van mijn tevredenheid, je salaris tot tachtig gulden verhoogen en ook de gewone Kerstmisgratificatie daarnaar afmeten.’ Denkt eens aan, tachtig gulden heb ik voor mijn Kerstmis gehad. Dat kunnen wij in zijn geheel terugleggen. Lieve vader, ik ben nu toch zoo gelukkig. Zoodra nu de zon schijnt en de bladeren groen worden, gaat onze beste vader naar een badplaats, zooals de dokter al zoo lang heeft voorgeschreven. Ik ben zoo gelukkig, dat we daaraan nu eindelijk gevolg zullen kunnen geven.’

Teeder omhelsde Elisabeth den dierbaren zieke, daarna droogde zij haar vreugdetranen, schoof haastig den rolstoel van haar vader naar de aangrenzende kamer, duwde Stella daar ook binnen en begon nu alles klaar te leggen: hier een nieuwe japon voor haar zuster, daar een kistje sigaren voor papa; hier kostbare boeken, ginds een flesch wijn, een paar warme vilten pantoffels en andere nuttige dingen.

Wie het jonge meisje nu gezien had, met hoeveel kinderlijken ijver zij de feestelijke tafel aanrichtte, hoe haar oog schitterde en haar heele gezicht van blijdschap en vroolijkheid straalde, zou in het bedrijvige huismoedertje de ernstige, stille secretaris van doctor Althaus nauwelijks herkend hebben.

Eindelijk was alles klaar en had zij de kaarsen aangestoken. Zij zette zich aan de oude vleugelpiano en zong met haar welluidende stem een van die oude, diepgevoelde Kerstliederen.

Dit was voor de wachtenden het sein om binnen te komen en gelukkig te zijn met al het mooie, dat trouwe kinderliefde en een liefhebbend zusterhait had uitgekozen.

Een uur later zaten de zusters in haar kamertje voor de gemeenschappelijke toilettafel. Stella's liefste bezigheid was het, 's avonds haar zuster het haar te vlechten, dat in zware, bruine lokken aan weerszijden van den stoel neerviel. Dit was ook het eenige uur, dat den ijverigen meisjes tot het wisselen van haar indrukken overbleef. Vooral Stella's mondje wist steeds een menigte hoogst belangrijke nieuwtjes te vertellen en daardoor haar ernstige zuster op te vroolijken.

Vandaag evenwel was ze zoo stil, de anders van levenslust stralende vergeet-me-niet-oogen bleven nu zoo dof op de donkere vlechten tusschen haar vingers gevestigd, dat Elisabeth eindelijk het blonde kopje bezorgd naar zich toetrok.

‘Stella, lieveling, wat scheelt er aan? Ben je niet over mij tevreden? Heb ik je wenschen niet geraden? Zeg het dan maar gerust, misschien is het nog wel te veranderen.’

‘Och, beste, lieve Elli, je hebt me veel te rijk bedacht. Die prachtige japon en die dure boeken! Neen, Elli, ik ben zoo blij en tevreden als het maar hoeft. Ik denk maar zoo aan verschillende dingen.’

Elisabeth lachte bij zich zelf.

‘En welke ernstige dingen zijn het dan toch wel, die je kroeskopje bezwaren? Kan je ze je oude zuster niet toevertrouwen?’

‘Als je nog eenmaal oude zuster zegt, word ik boos op je, Elli. Jij met je zeven en twintig jaren bent mooier dan alle andere meisjes op de wereld, maar je wilt het niet weten en verbergt het voor anderen. Je prachtig haar bindt je in zoo vaste knutten, dat men er niets van ziet, en je mooie oogen sla je altijd neer, als een schoolmeisje, dat straf heeft gehad. Weet je wat, Elli, ik dacht er juist zoo aan, hoe treurig het toch is, dat wij meisjes nu ook zooveel moeten leeren en studeeren. Dat was vroeger toch veel mooier, toen de mannen nog voor ons meewerkten. Ik vind het bijvoorbeeld veel beter, indien jij met je doctor kon trouwen, en ik....’

‘Maar Stella, wees toch niet zoo kinderachtig,’ viel Elisabeth haar zuster in de rede. ‘Ik denk er niet aan, met mijn doctor, zooals jij het noemt, te trouwen. Ik ben blij, dat ik in de Stenographie, die ik indertijd alleen geleerd heb, omdat het in ons stadje plotseling mode was geworden, een middel vind om den kost te verdienen, daar het nu voor mij eenmaal te laat is iets aan te vangen.’

Stella hield echter voet bij stuk.

‘Maar je prijst hem toch altijd zoo, hij moet je dus wel bevallen. Voor het overige heb je me eigenlijk nog nooit verteld, hoe hij er uitziet, je.... ik wil zeggen doctor Althaus. Is hij blond of bruin, groot of klein, mooi of leelijk?’

Elisabeth moest hier bij zich zelf om lachen.

‘Hij is mooi noch leelijk, nieuwsgierig Aagje die je bent. Hij is minstens veertig jaar oud, heeft al verscheiden grijze haren in zijn baard en een heel hoog voorhoofd. Alleen de oogen zijn jeugdig, heel groot en donkerblauw,’ ging de spreekster droomerig voort, ‘met een zoo eigenaardige uitdrukking, zoo goed, zoo trouw....’ Zij hield op, vreezende al te veel gezegd te hebben.

‘Nu, wat voor een uitdrukking dan?’ vroeg Stella ongeduldig.

Elisabeth verschrok. ‘Ik geloof, dat het de gelijkenis is van zijn oogen met die van onze arme mama, die mij zoo treft,’ zei ze, terwijl zij een voor haar staande pastelschildering in de hand nam en liefdevol beschouwde.

‘Zoo?’ zei de jongste zuster, zichtbaar teleurgesteld. Ze scheen een andere verklaring verwacht te hebben. ‘Nu, op mijn ideaal gelijkt hij in allen geval niet, je kaalhoofdige patroon met zijn grijzen baard,’ vervolgde zij, haar blond kopje in haar beide handen gesteund. ‘Wilde hij mij bevallen, dan moest hij groot en slank, jong en vroolijk zijn. Op krachtige schouders een donkere kroeskop, met vurige, bruine oogen, een kneveltje, witte tanden en een innemend lachje.’

Doodelijk verschrokken keek Elisabeth haar jongere zuster aan. ‘Stella, kind, om 's Hemels wil, je spreekt, of je iemand op het oog had! Je hebt dus achter den rug van je zieken vader... het is vreeselijk, zoo ons vertrouwen te schande te maken! Terwijl ik zorg en mij dag en nacht aftob, om jouw leven gelukkiger en onafhankelijker te maken dan het mijne...’

Stella had haar gloeiend hoofdje in den schoot van haar zuster verborgen.

‘Maar Elli, het is niets,’ snikte zij, ‘wees toch niet dadelijk zoo boos! Het is niets, werkelijk niets; en als je belooft, niet op mij te zullen brommen, zal ik je alles vertellen. Een paar maanden geleden kwam ik, als ik na afloop der school naar de Leipziger straat ging om mijn photographieën te halen, juist voor het atelier een jòngen heer zoo dikwijls en juist op dezelfde plaats tegen, dat ik ten slotte al rood werd alleen van angst dat ik hem zou tegenkomen. Nadat je die betrekking had gekregen bij den doctor en mij niet meer kon af halen, werd ik op een avond listig gevallen door een troep jongelieden. Ge kunt je mijn angst voorstellen. Plotseling in den grootsten nood werd ik den jongen heer in zijn bruine overjas gewaar. Toen hij mijn toestand zag, bood hij mij zijn arm aan en bracht mij, of ik een oude bekende van hem was, naar de paardentram. Dat was toch lief van hem, niet waar?’

‘En daar heb je geen woord van verteld! Als papa dat te weten komt!’

‘Maar hij hoeft het immers niet te weten,’ viel Stella haar snel in de rede, ‘en jij had het eigenlijk ook niet eerder dienen te weten voor Willi in staat was, zich bij papa te presenteeren. Zie, Elli, het is ook een doctor, maar in de medicijnen. Doch hij heeft nog geen enkelen patiënt.’

[pagina 371]
[p. 371]

‘Dus zijn voornaam weet je ook al, dat is toch verschrikkelijk!’

Stella begon weer te weenen.

‘Och, Elli, het verschrikkelijke komt nog. Luister toch naar me. Sedert dien avond was hij altijd prompt om zes uur voor de deur van Förster en vergezelde mij tot aan de paardentram. Lief van hem, vind je niet? Sinds drie dagen is hij echter plotseling weggebleven en ik weet niet, waar ik hem vinden zal. Had ik hem nu maar mijn adres opgegeven! Maar in mijn angst, dat jij iets te weten zou komen, heb ik hem op zijn eerewoord laten beloven, dat hij niet verder naar mij vorschen en niet bij papa zou komen, vóór ik het oogenblik daartoe geschikt achtte. Ik heb hem dadelijk gezegd, dat ik moest studeeren, maar dan lachte hij en zei, dat hij voor de studie gezorgd had en ik niets te doen had dan hem trouw te blijven, tot er betere tijden zouden komen. Och, Elli, bij was zoo lief en zoo goed, en nu zal ik hem misschien nooit weerzien!’

‘Droog je tranen, dwaas kind,’ zei Elisabeth streng, ‘je hebt waarlijk geen reden om bedroefd te zijn. Voor het vervolg zal i k naar den photograaf gaan en je bestellingen aannemen. Ook naar de school zal ik je vergezellen. Het is voor mij niets, al slaap ik nog een paar uren minder. Ik dacht met een verstandig meisje te doen te hebben, maar nu zie ik, dat je altijd nog de kinderschoenen niet ontwassen bent.’

Stella keek haar zuster met groote, verschrikte oogen aan.

‘Maar, Elli, als ik niet meer naar de Leipziger straat mag gaan, hoe zal ik hem dan vinden?’

‘Een fatsoenlijke jonge dame maakt op straat geen kennis met heeren.’

‘Waar moet ik het dan doen? Mijn vriendin Walli heeft haar bruidegom op een bal leeren kennen, en papa en mama kwamen op een kunstenaarsfeest met elkaar in kennis. Wij komen op geen bals en ook op geen kunstenaarsfeesten, en ik kan zonder Willi niet leven.’

Zij weende hoe langer hoe heftiger.

‘Geen woord meer,’ zei Elisabeth streng. ‘Spaar je tranen; je hebt er geen reden toe. Mij alleen treft de schuld. Op kinderen moet men het oog houden, dat heb ik vergeten. En nu je hoofdje omhoog, Stella; denk er aan, dat het morgen Kerstmis is. Wij gaan schaatsen rijden en kunnen nu eens drie dagen flink uitslapen. Is dat geen reden genoeg om blij te zijn?’

Stella lachte weer door haar tranen heen.

‘Je bent zoo goed, Elli, en ik ben je zooveel dank schuldig, maar, als ik toch eenmaal zoo veel van hem houd....’

 

Het was elf uur 's avonds, toen Norbert Althaus eindelijk zijn schrijfbureau verliet, om zich naar de gedekte tafel in zijn huiskamer te begeven.

De knecht bracht het avondmaal op.

‘Hendrik, je hebt misschien al gedacht, dat ik je van dit jaar vergeten had. Hier, neem dit, ik geloof dat je tevreden zal zijn.’

‘O, het is veel te veel, doctor, waarachtig, het is te veel; ik heb mijn Kerstmis eigenlijk al gehad. Moeder heeft me geschreven hoe u voor haar gezorgd hebt. Zij laat u vriendelijk bedanken voor alles wat u voor ons doet. Zij bidt iederen avond, dat onze lieve Heer u veel geluk zal geven en een lieve jonge vrouw, die beter voor u kan zorgen dan ik.’

De doctor drukte krachtig de vereelte rechterhand van zijn knecht, die met zijn linkerhand een opwellende traan weegveegde.

‘'t Is zoo goed, Hendrik, ik ben zeer over je tevreden, en ik denk, dat we maar bij elkaar zullen blijven. Als je voor de feestdagen een wensch heb, - morgen bij voorbeeld heb ik je in het geheel niet noodig, want ik ga naar Trebnitz.’

‘Nu ja, doctor, ik had het bijna vergeten, maar morgen zou ik wel graag vrijaf willen hebben. Ik heb de juffrouwen beloofd, den ouden heer een beetje gezelschap te houden, en 's avonds een kaartje met hem te leggen.’

Verwonderd keek Althaus van zijn bord op. ‘De juffrouwen?’

‘Ja, doctor, uw juffrouw, die altijd komt schrijven, en juffrouw Stella. Ze kunnen anders nooit samen uitgaan, omdat meneer Roland geheel verlamd is en niet alleen mag zijn. En daar juffrouw Elli altijd zoo goed en in het minst niet trotsch tegen mij is, - kijk eens doctor, nu met Kerstmis heeft ze me deze sokken gegeven, zelf gebreid met haar kleine, blanke vingers, en juffrouw Stella heeft me het portret van moeder overgeschilderd, dat ik nu zoo voor me heb zooals ze is.’

De doctor vouwde langzaam zijn servet op en keek zijn knecht aan.

Hij wist niet, of hij zich over hetgeen hij gehoord had moest boos maken, dan wel zich daarmee vermaken.

‘Je schijnt op goeden voet te staan met mijn secretaris en met haar familie.’

‘Ach, doctor,’ antwoordde Hendrik ijverig, ‘ze is ook zoo goed. Altijd een vriendelijk woord, al heeft ze ook nog zooveel haast, en dan is het toch treurig, als zoo'n lieve, voorname dame zoo werken moet en thuis niets heeft dan een zieken vader. Juffrouw Elisabeth kookt alleen, ze maakt de kachel aan, en gaat zelf naar den winkel, en zoo heb ik Zondags dikwijls, als de doctor naar Trebnitz was, een beetje bij hen gebuurd. U neemt mij dat toch niet kwalijk,’ voegde Hendrik er bij, toen hij zag, dat het gezicht van zijn meester meer en meer betrok. ‘Als het u niet toestaat, zal ik er natuurlijk niet meer heengaan.’

‘Ik houd niet van zulke vertrouwelijkheden achter mijn rug, Hendrik, dat weet je voor eens en voor altijd.’

‘Dus dan mag ik morgen niet gaan?’ vroeg hij nog eens, toen hij aan de deur was.

‘Voor mijn part.’

Toen de knecht weg was, bleef de doctor geruimen tijd in nadenken verzonken. Daarna stak hij een versche sigaar aan en verdiepte zich in het lezen van een brochure, tot de olie in zijn lamp was opgebrand.

 

De schilder en photograaf Richard Förster was een beminnenswaardig heer, die met een innemend lachje naar Elisabeth luisterde, toen ze hem uiteenzette, dat Stella voortaan niet meer komen kon.

‘Dus juffrouw Stella is werkelijk door haar studies geheel in beslag genomen?’ vroeg hij eenigszins ironisch. ‘Denkt zij er dan in allen ernst aan, naar Zürich te gaan om daar voor doctor te studeeren? 't Is toch eigenlijk jammer, want uw zuster schijnt me eer toe, voor den zonneschijn des levens geschapen te zijn. Ik zal u natuurlijk op alle mogeliike manieren te gemoet komen. Als u af en toe eens aankomt, - ik zal dan altijd bestellingen voor uw zuster bewaren. Maar een enkelen keer zal ze toch moeten komen. Het is dikwijls noodig, nauwkeuriger inlichtingen te geven, en er zijn ook klanten, die persoonlijk met de schilderes wenschen te spreken. Bijna had ik vergeten te zeggen, dat hier voor een paar dagen een brief is afgegeven. Geef dien brief eens hier voor juffrouw Roland.’

Elisabeth las het adres: Juffrouw Stella Roland, bij den heer photograaf Förster. Daarna stak zij den brief in haar zak en nam afscheid. Stella's bekentenis kwam haar in de gedachte.

Toen ze in de tram zat, scheurde ze de enveloppe open. Haar voorgevoel had haar niet bedrogen. Op het geribde papier, dat met een monogram prijkte en een welriekenden geur verspreidde, las zij:

Hoogvereerde Stella.

De zware ziekte van een naasten bloedverwant roept mij plotseling uit deze stad. Daar ge mij zoo standvastig uw woning verzwegen en alle onderzoek daarnaar verboden hebt, vind ik geen anderen weg, dan u onder het adres van den heer Förster te schrijven, en u te verzoeken mij trouw te blijven, ook indien ik geruimen tijd van u verwijderd mocht zijn. Och, het spijt mij, er niet meer werk van gemaakt te hebben. Hadt ge mij maar veroorloofd mij aan de uwen voor te stellen, dan ware mij ten minste de troost der briefwisseling gebleven.

Wanneer gij een klein weinigje welwillendheid voor mij hebt, zend mij dan een vriendelijken groet naar Delmenhorst bij Bremen poste-restante. Blijf aan mij denken, ook wanneer onze scheiding van langeren duur zou zijn dan ik hoop.

Uw toegenegen

Willi Holm.

 

Gehoor gevend aan haar eerste opwelling, verscheurde Elisabeth den brief, maar legde daarna de stukken naast elkaar en stak ze in haar zak, om thuis nog eens met kalmte en overleg het schrijven door te zien. Er was toch eigenlijk niet veel op aan te merken. Op een vrijerij achter den rug van de ouders scheen de schrijver het niet gemunt te hebben. Toch gaf het jonge meisje er de voorkeur aan, haar zuster daar niets van te zeggen. Stella was weer opgewekt evenals vroeger, ze werkte ijverig, mijnheer Förster zond veel bestellingen en maar zelden verlangde hij Stella persoonlijk te spreken.

Elisabeth week niet van haar zijde. Zij merkte wel, dat de vergeet-mij-niet-oogen iets zochten, ze hoorde ook de zware zuchten wel, waarmee Stella in de paardentram stapte. Dikwijls was het haar, als moest zij het arme meisje te hulp komen. Reeds greep ze het aanteekenboekje, waarin ze de stukken van den brief geborgen had, - maar steeds zegevierde het verstand op haar zusterlijke liefde, en Stella kwam niets te weten omtrent haar vereerder. Zij wachtte en hoopte van dag tot dag op een gelukkig toeval, bestudeerde bij den winkelier heimelijk het adresboek der stad, las nauwkeurig de krant - maar de naam Willi Holm was nergens te vinden. Toen liet zij het kopje hangen, zat den heelen dag over haar boeken, schilderde tot laat in den nacht, tot een nieuwe ziekte van haar vader haar uit haar droomen opschrikte en de angst voor het dierbare leven al het andere naar den achtergrond drong.

III.

De Parlementszittingen duurden dezen winter bijzonder lang. Er waren belangrijke wetsontwerpen aan de orde, die de gemoederen der volksvertegenwoordigers geweldig opwonden.

Dr. Althaus was dientengevolge buitengewoon zenuwachtig en onuitstaanbaar. Hendrik streek dikwijls met de hand door het haar, als hij het zijn heer weer niet naar den zin kon maken.

Maar het meest bezorgd was hij nog om de arme schrijfjuffrouw.

Hij kon nogal wat verdragen, omdat hij den doctor kende, maar als hij hoorde, hoe deze tegen het jonge meisje opspeelde, als hij haar lief gezichtje altijd smaller zag worden en haar van het vele schrijven zoo vermoeide oogen zich met tranen zag vullen, dan voelde bij een steek in het hart.

Dezen morgen was er weer wat te koop geweest, omdat de juffrouw een kwartier te laat was gekomen. Nu wees de wijzer weer halfnegen en ze was er nog niet. En daar kwam de doctor al aanstormen.

Norbert Althaus zag er bleek en overspannen uit, en tusschen zijn oogen lagen twee diepe, donkere plooien.

‘Is de juffrouw binnen?’ vroeg hij kortaf aan Hendrik.

‘Neen, doctor, maar ze zal dadelijk wel komen. Misschien wil u eerst wel iets eten?’

‘Heb geen tijd; geef maar iets warms te drinken, gauw!’

Hij was al in zijn studeerkamer verdwenen, waar een hoop correspondentie en correctie lag te wachten. Nadat hij de brieven had doorgevlogen, keek hij op de klok, kwart voor negenen.

‘Het is om dol te worden, dat men op geen mensch meer kan rekenen.’

Hendrik bracht zijn pijp en stak ze aan. Eindelijk ging de bel over en kwam Elisabeth binnen. Haar adem vloog en haar wangen gloeiden.

‘Ik moet u dringend verzoeken, juffrouw Roland, mij niet te laten wachten. Ik heb geen lust en geen tijd, om uwentwil mijn werkuren te verzetten.’

‘Ik vraag u wel verschooning, dat ik vandaag voor de tweede maal te laat kom, maar er was een zeer ernstige reden ...’

‘Verbeuzel nu in 's Hemels naam uw tijd niet met in der haast bedachte verontschuldigingen. Daardoor wordt het verzuim nog grooter.’

[pagina 372]
[p. 372]


illustratie
terugkeer der vrome vrouwen van het graf, naar de schilderij van van der ouderaa.


[pagina 373]
[p. 373]


illustratie
de frediking van het christendom in rusland, naar de schilderij van prof. wassili petrowitsj werestschagn.


[pagina 374]
[p. 374]

Elisabeth verbleekte. Zij antwoordde niets meer en ging voor de tafel zitten. Maar haar vingers beefden en voor haar oogen kwam een nevel, zoodat ze nauwelijks zag wat ze schreef. Daarbij dicteerde de doctor vandaag zoo overhaast, zenuwachtig en onduidelijk, dat het haar bijna onmogelijk werd, het moeielijke onderwerp woordelijk te volgen. Na de beleediging, die hij haar had aangedaan, was zij te fier om iets te vragen. Zij geraakte daardoor in een toestand van opgewondenheid, die haar bijna ziek maakte. Haar voorhoofd gloeide en haar lippen waren zoo droog als die van een koortslijder.

Het scheen haar dus een weldaad toe, toen Hendrik met de thee en den rooden wijn binnenkwam. Haastig nam zij een van de gevulde glazen, om het, als een van dorst versmachtende, aan haar lippen te brengen. In haar haast en opgewondenheid stiet zij met haar arm tegen het blad en de inlroud der glazen stortte zich uit over de schrijftafel met haar kostbare papieren en manuscripten.

‘Natuurlijk, onnauwkeurig, licht geraakt en onbekwaam!’ voer de doctor uit. ‘Dat is zoo de aard van vrouwen. Het is om razend te worden!’

‘Het is zoo erg niet, doctor,’ trachtte Hendrik hem te kalmeeren, terwijl hij handig de druppels van de papieren afschudde en met zijn servet afwreef. ‘Alleen de japon zal wel bedorven zijn,’ zei hij met een treurigen blik op Elisabeths fluweelen mouw, die geheel met rooden wijn was overgoten.

Althaus dicteerde verder. Elisabeth schreef met vliegende vingers, en deed haar uiterste best om de opkomende tranen te bedwingen.

Eindelijk was het dagwerk klaar. Het jonge meisje stond op, stak de potlooden zorgvuldig in de busjes, schoof het overgeschoten papier in het daarvoor bestemde vak, en raapte haar stenogram-bladen bijeen. Daarna trad zij dicht op de sofa toe, waarop de doctor gedurende het dicteeren placht te rusten.

‘Na hetgeen van avond is voorgevallen kan ik begrijpelijkerwijs niet meer terugkomen, doctor. Het stenogram van van avond zal ik u morgen zenden,’ zei ze met vaste, zij het ook heesche stem.

De doctor ging overeind zitten en keek haar een oogenblik verbaasd aan. Daarna leunde hij weer achterover en antwoordde koel:

‘Zooals u verkiest, juffrouw.’ En zonder zich verder om haar te bekommeren, nam hij het boek weer op, dat hij bezig was te lezen.

Nauwelijks echter was het jonge meisje buiten de kamer, of hij sprong op, bracht de hand aan het voorhoofd en keek verstoord de kamer rond.

Zij was weg, voorgoed weg. Ze zou nooit terugkomen. Maar dat was onzin, dat was niet denkbaar. Wat moest hij zonder haar beginnen? Wist zij dan niet, dat hij zonder haar niet meer leven en werken kon? Wat had hij haar dan voor grofs gezegd? Dat zij niet stipt en onbekwaam was. Dat had hij niet mogen zeggen, want ze was geen van beide. Maar daarom behoefde ze toch niet onmiddellijk weg te loopen.

Hij luisterde, of ze misschien buiten nog met den knecht sprak. Het was alles stil. Zij was dus werkelijk gegaan zonder meer iets te zeggen. Maar ze zou terugkomen, ze moest terugkomen. Hij was aan haar gewend, en haar stil, zacht wezen werkte op zijn zieke zenuwen als medicijn.

Hij wilde haar schrijven, morgen, dadelijk. Maar ze zou den brief misschien in het geheel niet lezen, hem ongeopend terugsturen....

Hij rukte de deur open en riep om Hendrik. Hendrik was er niet. Hij luisterde; ook op de trap was het stil, en toch kon ze nog niet ver weg zijn. Hij schoot zijn jas aan en ijlde de trap af. De huisdeur was al gesloten. Terwijl hij naar den sleutel zocht, viel zijn blik op zij en ontdekte hij de gezochte, die, haar volle dicht over het gezicht getrokken, stond te snikken.

‘Juffrouw Elisabeth, Goddank dat ik u nog vind,’ riep hij verheugd uit. Wil u nog niet even boven komen? - Niet? - Nu, dan zal ik u een eindje vergezellen, om u te zeggen dat je een onverstandig, klein meisje bent.’

Hij had de deur geopend en haar tegenstribbelenden arm vast in den zijnen genomen. Zoo wandelden ze het breede trottoir op en neer.

‘Juffrouw Roland,’ zei hij, ‘u moest mij nu toch kennen. Je weet, hoezeer ik met werk overladen ben; maar je weet ook, hoezeer ik je heb leeren hoogachten en waardeeren. Je weet, dat ik je niet meer kan missen, nooit meer, versta je, - en daar voelt ge je op je teenen getrapt en loopt weg. Wat zou er gebeurd zijn, als ik niet op den gelukkigen inval was gekomen, u na te gaan? Ik neem dus alles terug wat ik gezegd heb, en u vergeet dat en blijft mijn trouwe helpster als tot dusver, niet waar juffrouw Elisabeth?’

Hij was midden op straat blijven staan en stak haar beide handen toe. Zij was zoo geroerd, dat ze niets meer vermocht te zeggen dan: ‘Ik blijf, meneer.’

‘Zoo is het goed,’ zei hij hartelijk. ‘En beloof me nu ook, consideraties met mij te zullen gebruiken, als ik weer eens onheusch tegen u ben. U kan niet gelooven, hoe ellendig ik mij dikwijls voel, hoe onbevredigd, en hoe ik een hekel heb aan al wat ik maak. Ik werk dag en nacht, en toch blijven altijd de gewichtigste dingen liggen. Daarbij ben ik ziek, lichamelijk en geestelijk. U mag dus elk woord niet op een goudschaaltje wegen, juffrouw Roland. Denk u er altijd maar aan, dat ik u in het geheel niet kan missen; reik mij nu nog eens uw hand en beloof mij, dat je nooit meer zal wegloopen.’

Elisabeth stak hem haar kleine, sidderende rechterhand toe en keck hem met haar groote sprekende oogen gelukkig aan. Was het deze blik of had hij berouw over zijn tegemoetkoming? - hij deed een stap terug en zei, met den hoed in de hand, op zijn oude, vormelijke wijze:

‘En nu mag ik u wel naar een rijtuig brengen?’

Zijn scherpe stem bracht Elisabeth tot de werkelijkheid terug.

‘Een rijtuig?’ herhaalde zij verwonderd. ‘Wel neen; een paar stappen hiervandaan houdt de paardentram stil, die mij alle avonden naar huis brengt.’

‘Maar u kan toch niet alleen gaan.... in den laten avond....’

‘Doctor, dan zou het er slecht met mij uitzien. Wie zijn weg alleen door het heele leven moet gaan, mag niet bang zijn voor den korten weg naar zijn woning. Ik dank u wel, meneer, ginds komt de tram al aan.’

Zij maakte een buiging en stak de straat over naar de halte van de tram.

De doctor volgde haar met zijn oogen, en zijn blikken waren onwillekeurig met welbehagen op haar slanke, lenige gestalte gevestigd. Plotseling kwam de gedachte bij hem op, dat Elisabeth niet alleen zijn onontbeerlijke schrijfhulp was, maar dat hij te gelijker tijd in haar een jong wezen vóór zich had, dat meer, veel meer voor hem kon zijn.

‘Wie zijn weg alleen door het leven moet gaan,’ zei hij bij zich zelf. Nadenkend ging hij de trap weer op.

Toen hij op de schrijftafel toetrad, vond hij op den stoel een samengeknepen papier. Hij vouwde het open. Het schenen stukken van een brief te zijn. ‘Blijf aan mij denken,’ las hij, en verder: ‘mij trouw te blijven.... Uw toegenegen....’

Althaus lachte bitter. Daar had hij al wat hij vreesde. Het zou niet lang meer duren, of een ander zou komen om haar weg te halen, en dan zou hij noch het recht, noch de macht hebben, haar te houden.

Snel zette hij zich aan het werk. Hij schreef en corrigeerde tot laat na middernacht. Toen hij zich eindelijk te ruste begaf, was hij weer ‘verstandig.’ Maar al zijn verstand kon toch niet verhinderen, dat hij in zijn droom Elisabeth zag met haar groote, blijde oogen, hem trouw en verknocht aanstarend.

IV.

Het was een heerlijke lentemorgen, toen Elisabeth tegen elf uur de woning van den doctor verliet. Zij droeg een frissche, groene japon, die haar slanke gestalte keurig omsloot, op de weelderige vlechten een bevallig hoedje met wapperende voile. Zij zag er veel vroolijker en frisscher uit dan in den winter, en met de door het ijverige schrijven lichtrood getinte wangen en haar stralende oogen was zij het beeld van zooveel aanvalligheid, dat een in het zwart gekleede jonge heer, die juist wilde aanbellen, toen zij het huis verliet, haar met bewondering naoogde zoolang nog een tipje van haar volle te zien was.

‘Goeden morgen, waarde vriend, eindelijk zien we elkaar dan weer.’

Met deze woorden stak de heer den hem vroolijk te gemoet komenden doctor de beide handen toe, maar riep, toen hij hem goed had opgenomen, verschrikt uit: ‘Maar, kerel, wat zie je er uit! Kom, mee naar buiten, de lucht op, je zit hier te vermuffen achter je boeken.’ Althaus schudde ernstig het hoofd.

‘Het gaat niet, Willibald, vandaag kan ik onmogelijk. Morgen zal ik je misschien beloven, er een paar uren uit te breken. Maar vertel mij nu eens iets over je zelf. Je hebt veel verdriet gehad door het plotseling sterfgeval van je goeden oom. De brave man ruste in vrede! En denk je nu zijn praktijk over te nemen en de stad te verlaten?’

‘Er zal wel niet veel anders opzitten, en ik ben het dan ook moe, hier honger te lijden. Ik zou nu eigenlijk wel geen honger hoeven te lijden, want oom heeft me een mooi sommetje nagelaten, grooter dan ik dacht; maar de goede man stond er op, dat ik zijn opvolger zou worden, en ik moet daar dus wel mijn nest bouwen. En vertel me nu eens hoe het met u staat,’ vervolgde hij, zijn vriend schalk aankijkend, ‘is het daar binnen nog zoo hard als een steen, of ben je daar toch eindelijk iets gaan voelen?’

Althaus maakte een afvverende beweging met de hand, maar kon toch niet verhinderen, dat hem onder den onderzoekenden blik van zijn vriend het bloed naar de wangen steeg.

‘Neem me niet kwalijk, Norbert,’ zei Willibald met gemaakte verontwaardiging, ‘maar het is toch wat kras, dat ge je oudsten, trouwsten vriend niet in het geheim van je hart inwijdt.’

De doctor keek hem vragend aan.

‘Je weet toch, dat ik nooit hartsgeheimen gehad heb. Ik begrijp daarom niet wat je bedoelt.’

De jonge dokter stak plagend den vinger op.

‘Ik heb zooeven de jonge dame wel gezien, die uw eenzame uren verzoet. Ik had ze nog bijna omgeloopen in mijn haast om bij u te zijn. Het is een bekoorlijk meisje met iets zoo innigs, zoo hartelijks in haar mooie oogen. 't Is precies, of ik die oogen al meer gezien heb.’

Althaus fronste de wenkbrauwen en zijn gezicht werd hoe langer hoe rooder. ‘Ik moet u verzoeken, vriend, voortaan wat voorzichtiger in uw uitdrukkingen te zijn. De dame, die je bent tegengekomen, staat even ver van mijn hart als van het uwe. Zij helpt mij bij mijn werk en ze is zoo bij de hand, dat ik ze niet graag zou missen. Als je mij dus een pleizier wil doen, laat dan alle gekheid achterwege en spreek ook met onze vrienden niet over de jonge dame, die alle hoogachting waard is.’

Willibald keek hem nog altijd ongeloovig aan. ‘Helpt ze je bij je werk? Een dame? Maar 't is waar ook. Ik ken zelf zoo'n aardig jong ding, dat in de medicijnen wil studeeren. Dus het is werkelijk verder niets?’

Althaus schudde krachtig het hoofd.

‘Nu, wanneer je dat op dien toon zegt, met die plooi op je hoog denkersvoorhoofd, dan moet ik het wel gelooven. Maar dan moet ik je ook zeggen, dat je een ijsbeer bent. En,’ vervolgde hij, nog altijd niet overtuigd en zijn vriend scherp waarnemend, ‘als jij er dan in het geheel geen vues op hebt, dan zal je het een ander niet kwalijk nemen, indien die met haar in kennis zou willen komen.’

Althaus verbleekte nu toch merkbaar.

‘Juffrouw Roland ziet er niet naar uit, om op zulk een kennismaking gesteld te zijn. Zij heeft ook geen tijd, om zich met dergelijke beuzelingen op te houden; zij werkt dag en nacht, haar vader is lam en een zuster nog onverzorgd. - Maar wat scheelt er aan, word je gek?’

Willibald was als door een electrischen schok opgesprongen.

‘Juffrouw Roland?’ zei hij, den doctor bij den schouder grijpend. ‘Hoe is haar voornaam,

[pagina 375]
[p. 375]

waar woont ze? Spreek dan toch en kijk me niet zoo onthutst aan.’

‘Wil je niet eerst de goedheid hebben, mijn arm los te laten? Zoo, nu zal ik je den naam zeggen. Als ik mij niet vergis, heet ze Elisabeth.’

‘Elisabeth, dat klopt,’ riep Willibald ademloos uit. ‘Haar adres?’

‘Daar op tafel ligt het. Altmoabit 180.’

‘Ik dank je, Norbert, dank je wel. O, je begrijpt niet, hoezeer dat meisje mij interesseert. Die oogen! Daaraan alleen had ik ze al moeten herkennen. Waar is mijn hoed en mijn stok? En nu dadelijk weg naar Altmoabit 180. Jongen, Norbert, je weet niet hoe gelukkig ik ben.’

‘Maar wees toch verstandig, Willibald, want ik ben bang, dat je een dwaasheid zal begaan.’

‘Laat mij maar doen, Norbert. Ik zeg je, dat de zaak heel ernstig is. Natuurlijk hangt alles van een bezoek bij den ouden heer Roland af, en van Elisabeth natuurlijk. Nu, adieu, morgen om dit uur kom ik terug, òf overgelukkig, òf - maar neen, dat is niet mogelijk. Wie waagt die wint!’

Althaus wist niet meer waar hij het had. Hetgeen hij zooeven had gehoord, had hem den blinddoek geheel van de oogen getrokken. Nu pas, nu hij ze verliezen zou voor altijd, nu eerst voelde hij, dat hij dat onbaatzuchtige meisje lief had met een zoo ware en onverzettelijke liefde, als men ze dikwijls juist bij koele, gesloten naturen aantreft. Maar nu hem dit zoo duidelijk was geworden, omving hem een groote treurigheid, een beklemmende angst, als had hij een misdaad begaan. Want nu hij ze lief had, moest zij de zijne worden, of kon ze nooit meer onder zijn oogen komen. De gedachte alleen reeds, dat ze nu zou binnenkomen, hem met haar groote oogen aankijken en met haar welluidende stem vragen: ‘Zijt u nu over mij tevreden, doctor?’ joeg hem het bloed naar het hart, zoodat hij dacht duizelig te worden.

Hij wierp het venster open, om de geurige lentelucht naar binnen te laten stroomen. Hij kon het niet uithouden in de met tabaksrook gevulde kamer; alles kwam hem nu zoo eng, zoo benauwend voor, - hij moest den hemel boven zijn hoofd hebben, de groote, ongemeten ruimte, waarin zijn blik zich kon verliezen.

En terwijl hij door de met menschen gevulde straten liep, zag hij zijn vorig leven als in een vluchtig beeld voor zijn geest. Zijn levenslente was. voorbij, zijn jeugd doorgebracht in zorg en werken, zonder een hooger doel.

Misschien reeds op dit oogenblik zat Willibald, zijn van levenslust tintelende vriend, naast Elisabeth en palmde hij haar geheel in. Hij had het recht niet tusschenbeide te komen, hij was in de wereld om voor anderen het levenspad te effenen.

Hij hield op met zijn gemijmer en keek om zich heen. Wat schitterde en fonkelde het overal, zoo ver het oog reikte, hoe vroolijk schenen de stralen der zon over boom en struik, hoe drong de welriekende lentezon door tot in het hart. In zijn ziel daalde iets neer als de voorbode van een groot, nooit gekend geluk. ‘God,’ riep hij uit, ‘als het mogelijk was, dat zij van mij hield, dat ze mijn 38 jaren, mijn grijs hoofd, mijn gerimpeld voorhoofd niet in rekening bracht.’

Wat hem dreef wist hij niet, maar hij liep naar de woning van Elisabeth, snelde de trap op en belde uit alle macht aan.

Van binnen weerklonk een luid gelach en meende hij de stem van Willibald te herkennen. Deze rukte hem uit den hemel zijner illusie neer naar de werkelijke wereld, naar de leege treurigheid van zijn eenzaam leven. Reeds was hij op het punt terug te keeren, toen een zachte, hartelijke stem tegen hem zei:

‘Wel, doctor, welk een onverhoopte vreugde en eer!’ En het lieve gezichtje van Elisabeth vertoonde zich in de geopende gangdeur.

Hij was nauwelijks in staat een woord te zeggen. Daar hoorde hij weer Willibalds stem, en dit gaf hem in zoover zijn zelfbeheersching terug, dat hij een verontschuldiging kon stamelen.

‘Wij hebben vandaag onzen eersten gelukkigen dag in Berlijn,’ zei Elisabeth, die tevergeefs wachtte dat hij nader zou komen. ‘Mijn zuster Stella is zooeven met den heer Willi Holm verloofd. Deze zal ongetwijfeld verheugd zijn over het gelukkige toeval, dat u juist op dit oogenblik hierheen voert.’

Norbert deed een stap terug en staarde de spreekster met groote oogen aan. Eindelijk vroeg hij: ‘En gij, Elisabeth?’

Hij trad nu dicht op haar toe en zijn oogen keken haar zoo vriendelijk aan, dat zij de hare neersloeg. Maar reeds had hij haar arm gegrepen en bracht haar sidderend bij haar grijzen vader.

‘Mijnheer Roland,’ zei hij, ‘uw gezin wordt van uur tot uur grooter. Elisabeth heeft er zooeven in toegestemd, een levenslang engagement bij mij aan te nemen.’

Elisabeth zei niets. Zij keek hem enkel aan met haar groote, sprekende oogen, vragend, hopend, gelukkig, en de goede vader begreep alles. Hij legde zijn bevende hand op het hoofd van zijn oudste dochter en zegende de twee, die elkaar eindelijk gevonden hadden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken