Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14 (1897)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (37.26 MB)

Scans (753.35 MB)

ebook (30.61 MB)

XML (3.00 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14

(1897)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Onze notabelen,
door Alex.
(Slot.)

Barend kwam 't eerst weer tot zich zelven en sprak:

‘Mottige! dat is een affaire! Ik heb er twintig van den majoor: wat hebt gij van den burgemeester?’

‘Ik ook twintig,’ zei de aangesprokene; maar deze loog er twee rijksdaalders onder, want de burgemeester was royaler geweest dan de majoor.

‘Goed!’ zeide Barend, ‘ieder behoudt wat hij heeft en wij helpen elkander. Ik eerst u en dan gij mij, of omgekeerd, zooals de zaak zich zal voordoen. Hebben wij den burgemeester onder handen, dan doe ik het woord, en gij houdt den mond onder de bediening. Komt de gepensionneerde aan de beurt, dan moet gij de complimenten maar doen:.. dan, wij beiden goed zwart, en.... geen haan kraait er ooit naar!’

‘Bravo! bravo!’ zei de mottige. ‘Wij deelen met niemand en houden wat wij hebben. Kom, Barend, ik trakteer op dat idee, en dan trakteert gij, en dan ik nog eens... en dan... hoera! Barend, zoo'n zaakjes moesten wij meer hebben!’

En zij dronken dien avond den jenever als een paard het water, en schreeuwden als razenden, en rolden en vielen naar huis als kinderen, die pas beginnen te loopen.

IV.

Zoo stonden de zaken toen op zekeren morgen, een paar weken na de bovenvermelde gebeurtenissen, de burgemeester en de majoor beiden per post een uitnoodiging ontvingen voor een buitengewone vergadering van de kiesvereeniging Vox digno te E.... Beiden lazen ze onder het ontbijt en ontvingen te gelijk één en dezelfde inspiratie.

‘Daar hebben wij 't!’ zei de majoor, en....

‘Daar hebben wij 't!’ herhaalde de burgemeester.

‘Daar gaat de burgemeester zeker naar toe. Ik zal dadelijk Barend waarschuwen!’ dat zei de majoor.

‘Daar gaat de majoor zeker heen! Ik zal dadelijk eens naar den mottige kuieren,’ zoo dacht de burgemeester.

En Barend ontving dien morgen een bezoek van den gepensionneerde, terwijl de mottige de eer had het hoofd der gemeente in zijn stulp te mogen ontvangen. Daar werd nu in de klompenmakerij aan 't eene eind van 't dorp, en in de schoenmakerij aan 't andere eind veel besproken en beklonken.

‘De burgemeester gaat natuurlijk evenals ik te paard,’ zei de majoor tot Barend. ‘De vergadering begint om zes uur, zal dus omstreeks acht uur afgeloopen zijn. Ik zal den burgemeester eerst laten vertrekken en kom zelf stilletjes achterop. E. is omtrent twee uur van hier; mij dunkt zoo tusschen negen en halftien kunt ge hem wel op een twintig minuten afstands buiten 't dorp verwachten. Neem hem maar eens duchtig onder handen.’

‘Wees gerust, mijnheer de majoor, wij zullen op juisten tijd en plaats hem eens een hoofdstuk voorlezen, zooals hij er nog nooit een gelezen heeft.’

En 't slot van 's burgemeesters onderhoud met den mottige was:

‘Overmorgen dus! zoo wat halftien. Maar vergis u nu niet,’ voegde hij er lachend aan toe, ‘ik ga ook te paard evenals de majoor; neem mij nu niet voor hem.’

‘Wees gerust, burgemeester, u zult tevreden zijn,’ zei de klompenmaker.

Wat waren burgemeester en majoor dien dag vroolijk. De eerste dronk met den secretaris 's morgens twee borrels meer dan gewoonlijk, en de tweede was o! zoo vriendelijk en had het o! zoo druk tegen Doris, die èn paard èn tuig van mijnheer poetste totdat alles glom als het kale hoofd van den gepensioneerde.

Lang nadat de lantaarns in de straat waren opgestoken en het er in de sociëteit opgewekt toeging - want zoowel de aanhangers van majoor als van burgemeester waren ditmaal bijna allen aanwezig - lang nadien dan, hadden Barend en de mottige ook een laatste onderhoud. De laatste had al gemeend dat, nu beide afrossingen op denzelfden dag, ja, op denzelfden avond moesten plaats vinden, nu samenwerking onmogelijk was, maar. Barend zei:

‘Dat geeft niets. Ze zullen voor den drommel toch niet beiden vlak achter elkaar aanrijden. We nemen dus eerst den eenen, daarna of er niets gebeurd is, den anderen.’

‘Maar,’ zoo bemerkte terecht de mottige, ‘als de eerste begint te schreeuwen en hulp te roepen, dan kunnen wij niet meer op nummer twee wachten, want in dien tijd zal er al lang hulp in de nabijheid zijn.’

Dat was waar. Daar had de schoenmaker niet aan gedacht; doch daar kreeg hij op eenmaal een prachtige ingeving.

‘Mottige!’ riep hij uit, ‘het kan niet beter. Nog meer geld, en... geen slag!’

Nu begon hij een expl catie aan den klompenmaker, die een en al bewondering was en uitriep:

‘Barend, gij zijt een knappe vent! Gij hadt nooit schoenmaker moeten worden; er zit minstens een zakkenroller of een schoolmeester aan u. Ja, ja, zóó doen wij 't.’

God Bacchus kreeg weer de eer van dat ‘lumineus’ idee, en hem werd nogmaals ter dege geofferd. 't Zat er immers aan, en nieuwe verdiensten waren immers in 't verschiet.

Het zal den lezer natuurlijk weinig interesseeren wat er op de vergadering te E. zooal verhandeld werd.

't Was er erg woelig. Och, de menschen maken zich tegenwoordig veel drukker om hem, dien ze naar de regeering afvaardigen, dan deze zich over 't algemeen druk maakt over zijn kiezers, als hij maar eenmaal mede aan 't roer van 's lands scheepje zit. Dan sturen de meesten toch maar daarheen waar de groote hoop het naar toe wil hebben. En ik weet niet of men hun daarin wel zoo'n groot ongelijk kan geven. Want duw of trek maar eens aan een roer, als de groote meerderheid een anderen kant uit trekt of duwt. En zit gij eenmaal in 't riet, dan lacht de stuurman aan wal u uit, u even goed als de rest. Dat regeeren is iets.

Doch wat heeft dat alles met mijn vertelling te maken? Nu dan:

De burgemeester en de majoor hadden, dat spreekt van zelf, veel vrienden en oude kennissen op de vergadering ontmoet, en menig hartelijken handdruk en gullen lach ontlokte dat weerzien.

Doch als de burgemeester den gepensionneerde zoo vroolijk zag, dacht hij: ‘Wat zal u dat van avond koud op 't lijf vallen; en de majoor zijnerzijds meende als hij den burgemeester zag lachen: Onnoozele bloed, wat zult ge huilen! Ik heb haast medelijden met u!’

De vergadering was dan eindelijk afgeloopen; de burgemeester bleef nog een oogenblik, doch reed tegen halfnegen weg, en tien minuten later deed de majoor insgelijks.

Beiden reden lustig door, hoewel 't heel donker was, want de maan hield zich dien avond aardig goed schuil. Evenals de gepensioneerde vermaakte zich de burgemeester onderwijl met de gedachte aan het bepleisterde en omwonden blauwgeslagen corpus van zijn vijand den volgenden dag.

Toen hij zoowat een half uurtje nog van 't dorp verwijderd was, begon hij te fluiten en af en toe een deuntje te zingen: een voorzorg om toch maar gekend en goed onderscheiden te worden van den majoor. Juist hield hij op met een heel aardig wijsje, toen hij meende iets langs den weg te zien. Haastig begon hij te hoesten en... maar daar greep op eens iemand zijn paard bij den teugel en een ander zoo zwart als steenkool stond naast hem.

‘Mottige,’ fluisterde hij, half boos, half benauwd, ‘gij vergist u; ik ben de burgemeester, de majoor...’

‘Gij zijt de burgemeester?!’ zoo klonk een ruwe, holle stem. ‘Juist, u moeten we hebben. Als gij ongelukken wilt voorkomen, stijg dan af, spoedig! Wees niet bang. geen kwaad zal

[pagina 87]
[p. 87]

u geschieden. Wij raden u ten beste: stijg af. Onze tijd is kostbaar!’

‘Maar zeg ereis,’... waagde de burgemeester nog te zeggen, ‘wie?... wat?...’

‘Geen woord meer, burgemeester. Af! zoo! zoo is 't goed. Luister. Daar ginds een kwartier verder ligt de mottige met een makker op den majoor te wachten. Wij weten het en kennen hen. Dat is uw werk, burgemeester. Maar weet dat wij van den majoor in opdracht hebben u te ranselen. Aan u dus eerst de beurt. Maar wees verstandig. Geef ons ieder een rijksdaalder, spreek geen woord over 't geval... en gij zijt vrij. De majoor moet dan maar zien hoe hij het daarginder stelt. Komaan, geen dralen. Eén woord bovendien van ons, en uw eigen veldwachter brengt u naar...’

‘Mannen, hier is voor ieder een rijksdaalder,’ viel de burgemeester in, ‘doch....’

‘Spaar nuttelooze woorden! In orde. Volg nu onzen raad of wij staan er nog niet voor in, dat gij heelhuids tehuis komt. Uw mannen zijn dronken en zouden u misschien voor den majoor nemen. Sla daarom links af door de akkers en wees gegroet.’

In een ommezien stond de burgemeester weer alleen. Doch daar hoorde hij den hoefslag van een paard in de verte achter zich. Daar was de majoor. Haastig wierp hij zich weer in 't zadel en sidderende bij de gedachte aan het pak slaag, dat voor hem was bestemd geweest, sloeg hij eenige oogenblikken later den zandweg in door de akkers en kwam bleek als een doode thuis.

‘Mijn mannen zijn dronken,’ bromde hij beangst in zich zelven, ‘als ze den majoor maar niet doodslaan. Maar ik ben het toch, Goddank, ontloopen!’

Barend en de mottige (de lezer begrijpt, dat zij de aanvallers waren) waren wederom achter een boom gekropen, en toen de majoor een weinig later aankwam, greep Barend het paard eensklaps bij den toom, en zijn gezel sprong naast den majoor.

Barend sprak natuurlijk geen woord, maar de mottige donderde:

‘Majoor! van 't paard! in uw eigen welzijn. Vlug! 't zal u veel verdriet en onaangenaamheden sparen. Wij hebben geen tijd te verliezen. Vrees niet.’

De majoor, geheel en al in de war, want hij was juist bezig met den burgemeester te laten knarsetanden van spijt, sprong willens of onwillens af, terwijl de klompenmaker vervolgde:

‘Barend de schoenmaker met een gezel ligt daar ginds en heeft op 't oogenblik den burgemeester misschien al onder handen. Dat is uw werk. Maar wij zijn in dienst van den burgemeester en moeten u zijnentwege afrossen. Kies nu: afgeslagen te worden evenals hij of ons ieder een rijksdaalder te geven. In 't laatste geval komt gij weg zonder slaag, anders bereid u maar voor... Wat haastig, voor den dag met uw antwoord.’

‘Hier mannen, voor ieder een rijksdaalder,’ sprak de majoor. ‘Doch één ding...’

‘Basta!’ zei de mottige. ‘Afgeloopen, maar volg nu onzen raad en sla links af door den zandweg. 't Is een kleine omweg, maar Barend en zijn gezel zijn dronken en mochten u misschien nog lastig vallen na 't bedrijf met den burgemeester. Wij hopen voor u dat die er 't leven maar niet bij ingeschoten heeft. Gegroet.’

En spoorloos verdwenen de twee zwarte duivels in de struiken.

Bevend en rillend kwam de majoor thuis, zich 't hoofd brekend hoe zijn geheim kon zijn uitgelekt, doch tevens zweetende van angst, dat men den burgemeester misschien mocht hebben doodgeranseld.

Majoor en burgemeester, nog nooit hadden zij zulk een onrustigen nacht beleefd, want ieder vreesde wellicht een moord op zijn kerfstok te hebben. ‘Maar hoe toevallig,’ zoo dachten zij; ‘beiden 't zelfde voornemen en op denzelfden dag. Raadselachtig!’

Voor dag en dauw den volgenden morgen stond Barend voor des majoors en de mottige voor des burgemeesters huis, beiden met dezelfde vraag, of namelijk de heeren den vorigen avond ook thuis waren gekomen. Want zij hadden, zoo zeide ieder tot zijn patroon, tot elf uur in een sloot gelegen en niets voorbij zien komen.

Toen hun gevraagd werd, waar zij dan gelegen hadden, antwoordde zij:

‘Aan den grooten eik: een minuut of tien aan dezen kant van den zandweg.’

‘Barend,’ zoo zei de majoor op weemoedigen toon, ‘Barend, de Voorzienigheid heeft dan mijn plan verijdeld. Denkelijk zal de burgemeester den zandweg ingeslagen zijn, evenals ik, en is u zoo ontsnapt. Doe nu echter geen moeite meer. 't Was slecht van mij. En wat ik u bidden mag: spreek in Gods naam met geen mensch over 't gebeurde.’

‘Wees daaromtrent gerust,’ zei Barend. ‘Ik had er toch spijt van, mijheer. 'k Was erg strijdlustig gestemd gisterenavond.’

De majoor haalde nog een frank uit den zak en de schoenmaker verzekerde nogmaals dat het geheim met hem de doodskist in zou gaan.

En de burgemeester zei tot den mottige: ‘'t is toch op slot van rekening maar goed, dat hij u ontloopen is. Ik vreesde maar dat gij hem dood zoudt slaan.’

‘Dood,’ sprak de mottige, ‘is wel wat erg, burgemeester. Maar toch, hij zou het hard te verantwoorden hebben gehad, want ik had een stevigen borrel op en mijn maat eveneens.’

Ook den klompenmaker stopte een Dubbelen frank den mond.

Aan de meeste twisten en krakeelen komt echter een einde. Ook hier was dit het geval. Want op een feestje van ‘Ons Genoegen’ werd door Van Brummelen en Bloemmeyer, voor wie die spanning, evenals voor de andere leden, ondraaglijk werd, een verzoening beproefd en de twee heethoofden waren zoo verstandig elkander de hand te bieden. Voor hen was immers die toestand nog de grootste last.

Noch Van Brummelen, noch Bloemmeyer hoorden ooit iets van 't voorgevallene. Burgemeester en majoor wisten nu echter dra hoe de vork aan den steel zat, wat betreft de toegedachte afrossingen.

Barend ondervond dit. Wie echter meent ‘in zijn nadeel’ slaat de plank mis; want burgemeester, wien hij nog nooit een zool onder de schoenen had mogen zetten, werd een beste klant, evenals de majoor dat bleef, en de schoenmaker had het bij 't rechte einde, toen hij dacht:

‘Bang dat ik zal klappen.’

En de mottige?

Die ging na twee maanden den weg van alle vleesch en bloed: hij stierf. Hij had ook al heel wat op zijn boekje, en hoe hij 't daarboven gesteld heeft, weet ik niet. Dàt echter weet ik wel: als hij daar den Burgemeester zoo wel gefopt heeft, als burgemeester Martens, dan zal hij voorzeker Barend de ontelbare borrels niet benijden, die deze nog dagelijks in 't zweet zijns aanschijns nuttigt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken