Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1899)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (34.29 MB)

Scans (802.09 MB)

ebook (27.03 MB)

XML (3.01 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1899)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 57]
[p. 57]

[Nummer 8]



illustratie
moederliefde, naar de schilderij van gabriel max.
Photographie van Franz Hanfstaengl te Munchen.


[pagina 58]
[p. 58]

Gered door zijn kind.
Door Ravo.

Een stap op den goeden weg.

Toen de heer Vermeer dien brief las, was hij diep bewogen, maar toch tevens zoo blijde, dat hij opsprong en om oude Antje belde.

‘Goed nieuws,’ voegde hij haar toe met stralend gelaat. ‘Ik heb daar juist een brief van mijn zoon gekregen, en hij schrijft me, dat hij inderdaad toen hij vertrok me nog heeft gezien, en dat dit hem zoo goed heeft gedaan.’

‘Dat wil ik wel gelooven, meneer,’ zei oude Antje, met haar voorschoot langs haar oogen vegend, ‘hoe kan 't ook anders, de goeje jongen, die altijd zoo zielsveel van u heeft gehouden, meneer....’

‘Dat weet ik, Ant, nu beter dan ooit, want ik moet erkennen, dat ik die liefde niet altijd zoo heb gewaardeerd als ze dat verdiende.... En dan schrijft hij ook, dat ze aan boord allen zoo goed voor 'm zijn....’

‘Ik wou ook wel eens willen weten,’ onderbrak Ant, ‘welk mensch ter wereld niet van 'm houden zou.... Je hebt 'm maar aan te zien, dat is al genoeg.... dus dat verwondert me nou eigenlijk heelemaal niet....’

‘En hij had het best getroffen met het weer tot dan toe.... en de kapitein is 'n particuliere vriend van 'm geworden, en die heeft 'm beloofd, dat hij me een bezoek zou brengen.’

‘Nou en we zullen hem met open armen ontvangen, wat zegt u, meneer?’

‘Zeker, Ant, dat zullen we, en als hij wil, kan hij hier logeeren.’

‘Ja, ja, precies, en dan mag-i slapen op de kamer van meneer Edewart.... Nou, die zal heel wat te vertellen hebben.... En wanneer komt-i?’

‘Ja, dat weet ik niet. Natuurlijk moet hij eerst met zijn schip terug zijn, en dan zal hij - want hij is getrouwd en heeft zelf kinderen - wel eerst 'n poosje bij zijn gezin blijven.’

‘Mot dat nog zoo lang duren?.... Ik wou maar, dat-i er al was, want ik brand van nieuwsgierigheid, om 'm van meneer Edewart te hooren vertellen.’

‘En verder, Ant, staat er, behalve veel hartelijke groeten aan je, nog iets bijzonders in aan je adres.... Mijn zoon wil je namelijk een Chineesje sturen, om dat te bederven, zooals je 't hem gedaan hebt, schrijft-i.’

‘Die lieve jongen,’ snikte Ant, in oogenblikken van ontroering altijd het beeld van den kleinen Eduard voor oogen hebbend, ‘die lieve jongen.’

‘Kom, Ant, nu niet schreien, hoor, alles heeft zich ten beste geschikt, mijn jongen is gelukkig, en wij dienen het dus ook te wezen,’ zei Vermeer, wiens stem, in tegenspraak met die laatste woorden, lichtelijk trilde.... ‘En, weet je wat, nu maak je me voor van middag maar eens een extra-schoteltje klaar, zoo iets dat aan mijn diner een feestelijk glimpje geeft.’

‘O, zeker, den lievelingsschotel van meneer Edewart.’

‘Komaan, dat is goed.... best, dan eet ik ook zijn portie op,’ poogde de heer Vermeer te schertsen.

‘Och, och,’ mompelde Antje, terwijl ze wegslofte naar de keuken, ‘wat is meneer toch in de laatste dagen veranderd! Zoo grimmig als hij eerst was, zoo vriendelijk is hij nou. Toen was het niks dan snauwen, en nou maakt hij praatjes met me.... Kijk, precies alsof ik eigen was, alsof, zal ik maar 'reis zeggen, ik de tante was van meneer Edewart.... Zie je, nou begin ik toch werkelijk te gelooven, dat-i veel van 'm houdt, meer dan-i ooit heit willen weten.... Ja, ja, het bloed kruipt waar 't niet gaan kan, zeg ik maar.... En dan heelemaal zoo netjes in de laatste weken, hij gaat haast niet meer uit, en als-i nog 'reis uitgaat, altijd vroeg thuis... en van dàt - hier maakte Antje een handbeweging naar den mond - niks meer, daar schijnt-i raddekaal van genezen te zijn.... och, och, wat 'n verandering.... hemelsche goedheid, wat 'n verandering!.... Als-i nou ook maar weer aan de kerk was, maar daar ben ik bang voor, dat dàt nog zoo gemakkelijk niet gaan zal.... 't Is waar, hij is heel vriendelijk voor den kapelaan, dien vriend van meneer Edewart - heeremijntijd wat kon-i anders te keer gaan tegen de priesters! -, maar daar heit-i zijn bijzondere redenen voor.... Och, och, wat had dat heel anders kunnen loopen, als meneer anders was geweest voor meneer Edewart, want dat laat ik me niet uit het hoofd praten, dat dat naar Siena gaan iets te beteekenen heit, nog meer dan heidenen bekeeren.... die goeje jongen, hij wil me 'n Sieneesje sturen, schrijft-i,.... in al zijn leed nog malligheid, die goeje jongen....’

Zoo mompelde oude Antje in haar eentje nog een poosje voort, in haar geest steeds bezig met haar ‘goejen jongen,’ die zooveel hield van citroenvla. En citroenvla zou meneer van middag hebben, zoo lekker als hij hem nog nooit gegeten had, - ter eere van haar lieveling.

 

De omkeer in het gedrag van den heer Vermeer bleek duurzaam. Zijn drinkgewoonte had hij geheel afgelegd, en met die gewoonte zijn knorrige, opvliegende buien. In den regel was hij wel niet opgewekt, maar toch niet gemelijk en onvriendelijk meer.

Ongeveer vijf maanden was het geleden, sinds de jeugdige missionaris afreisde, toen op een Zondag middag een heer aan de woning van den heer Vermeer zijn kaartje afgaf, met den naam ‘A.J. Grinten, scheepsgezagvoerder,’ en al dadelijk, hoewel onbekend, geen onbekende bleek, daar hij, de oude Antje lachend toeknikkend, haar toevoegde: ‘Veel complimenten, Antje, van meneer Eduard.’

Toen de heer Vermeer den naam las, verbleekte hij, want ook zonder de toelichting van Antje had hij bij den eersten oogslag begrepen, wie de bezoeker was, ofschoon Eduard had verzuimd diens naam te melden. Met uitgestrekte handen liep hij den heer Grinten in de gang te gemoet, blijde uitroepend:

‘Wel, meneer Grinten, kom binnen. Dat doet me genoegen, dat u de belofte aan mijn zoon gedaan zoo gauw vervult. Want ik mag immers het genoegen hebben, in u den kapitein te begroeten, met wien mijn zoon gedurende zijn reis vriendschap gesloten heeft?’

‘Juist, mijnheer, ik ben een paar weken geleden weer in het land gekomen en ik heb me gehaast, voor zoover ik daartoe de gelegenheid had - want ik woon hier niet in deze stad -, om me van mijn plicht te kwijten, - een plicht overigens, die me hoogst aangenaam is.’

‘Zoo, zoo, en is u mijn zoon goed bevallen?’

‘Goed bevallen, mijnheer Vermeer,’ sprak de kapitein, na te hebben plaats genomen, ‘'n engel van een jongen is 't, en gelukkig de vader, die zoo'n jongen bezit.’

De heer Vermeer zweeg. Rezen in zijn geest gedachten aan de geringe waarde, welke hij aan het bezit van dien schat had gehecht, aan de miskenning, welke veeleer het deel was geweest van zijn kind? Ten minste er vloog een pijnlijk trekje over zijn gelaat, maar weldra zich herstellend, gaf hij ten antwoord:

‘Inderdaad, mijn zoon heeft een gouden hart, - alleen is 't maar jammer, dat hij zijn leven wijdt aan een mooie illusie, een doornig, ondankbaar, onvruchtbaar werk, terwijl hij hier met zijn bekwaamheid, ijver en andere goede hoedanigheden van geest en hart zoo nuttig werkzaam had kunnen zijn.’

De heer Grinten keek den heer Vermeer ietwat verbaasd aan. Immers, dat zijn heengaan niet de volle goedkeuring van zijn vader wegdroeg, daarvan had de missionaris met geen enkel woord gerept.

‘O,’ hernam hij dan ook, ‘ik dacht, dat het leven van opoffering, dat uw zoon zich heeft opgelegd u, niet dergelijk zwaar offer had gekost.... U hadt hem dus liever een andere loopbaan zien kiezen?....’

‘Eigenlijk ja, ik had hem in mijn zaak willen opleiden. Derhalve heb ik me aanvankelijk verzet tegen zijn keuze om priester te worden, maar vermoedelijk heeft mijn zoon u daarvan wel iets gezegd?’

‘Mijn verbazing moet u van het tegendeel overtuigen. Uw zoon heeft zich daarover volstrekt niet uitgelaten.’

‘Zoo?.... Dat is vreemd, terwijl hij toch nogal vertrouwelijk met u schijnt te hebben verkeerd.’

‘Inderdaad zeer vertrouwelijk, maar confidenties van dien aard heb ik nooit vernomen, niettegenstaande ik-zelf er hem wèl een heb gedaan. Ronduit gezegd - want waarom zou ik me over die bekentenis schamen - heeft hij me beter gemaakt dan ik was. De eerbied en de liefde, waarmee hij steeds over u sprak, en trouwens zijn geheele doen en laten, vooral zijn vurig kinderlijk geloof, hadden me diep getroffen.’

Andermaal duurde het eenige oogenblikken voordat de heer Vermeer, blijkbaar afgetrokken, antwoordde.

‘Enfin,’ bracht hij eindelijk in het midden, ‘ook zulk een confidentie had geen afbreuk aan dien indruk behoeven te doen. Een verschil van meening tusschen ouders en kinderen omtrent den levensstaat door dat kind te kiezen, behoeft niet te leiden tot verflauwing der wederzijdsche liefde.’

‘Volkomen juist,’ merkte de heer Grinten op, ‘en daarvan heb ik van uw zoon de sprekendste bewijzen gekregen, want meer liefde kan een kind zijn ouders niet toedragen dan hij voor u gevoelt.’

Natuurlijk liep het gesprek nog geruimen tijd over Eduard, wien de kapitein niet genoeg lof kon toezwaaien. Dat deed den heer Vermeer van den eenen kant goed, doch van den anderen kant lag er een stil verwijt voor hem in en stemde het hem droevig.

Dat weemoedige toeschrijvend aan het openrijten van de wonde der scheiding, bracht de kapitein het onderhoud op een ander onderwerp, en toen de twee mannen, na het middagmaal scheidden, hadden zij achting en genegenheid voor elkander opgevat, hoewel de kapitein toch niet geheel en al voldaan was over zijn bezoek. Overeenkomstig 't geen hij van Eduard had gehoord, had hij zich een ander beeld van den vader voorgesteld. Niet dat de heer Vermeer niet een zeer achtenswaardig mensch was in zijn oogen, maar hij had niet in hem gevonden alle hoedanigheden, welke hij hem had toegeschreven. Bovendien was het hem zonderling voorgekomen, dat de heer Vermeer de godsdienstige gevoelens van zijn zoon niet deelde. Zelfs - welke voorzichtigheid de heer Vermeer ook had in acht genomen - meende hij veeleer een anti-godsdienstige strekking in hem te hebben ontdekt. Er was dus een punt van sterke afwijking tusschen den vader en den zoon, waar hij gedacht had, dat een nauwe geestelijke verwantschap bestond. Dat scheen hem een zielkundig raadsel toe, doch nadenkend over de zaak, kwam het hem allengs minder raadselachtig voor. Eduard had daarover gezwegen, wijl hij vreesde, dat daardoor het aureool, 't welk voor hem om het hoofd van zijn vader glansde, voor anderen zou verbleeken.... Of was er misschien een andere beweegreden in het spel?.... Was hij soms beducht geweest, het vermoeden te wekken, dat tot zijn besluit, ongerekend zijn reine liefde tot God en den evenmensch, nog een bijkomende oorzaak had meêgewerkt?

Ook dat was mogelijk.... Het bleef dus ten slotte een raadsel voor den heer Grinten, maar zooveel was zeker, dat, beantwoordde het beeld van den heer Vermeer niet geheel aan zijn verwachtingen, dat van den jeugdigen priester er hem te liever om werd, onverschillig wat de reden mocht zijn geweest, waarom hij de antigodsdienstige, of althans weinig-godsdienstige gezindheid van zijn vader zorgvuldig had verborgen, - dat beeld idealiseerde zich voor hem meer en meer.

De heer Vermeer van zijn kant had van het bezoek de beste indrukken ontvangen. Hij had de overtuiging, dat de heer Grinten was een zeer beschaafd en door en door recht-

[pagina 59]
[p. 59]

schapen man, en te weten, dat die man tevens de bewonderende vriend was van zijn zoon, kon onder de gegeven omstandigheden, nu zijn eigen oogen ten opzichte van de kostbare waarde van zijn kind, waarvoor hij zoo lang blind was geweest, steeds helderder zagen, niet anders dan den goeden dunk, welken hij van den kapitein had opgevat, nog versterken.

Zij hadden elkander dan ook beloofd, dat het bij deze kennismaking niet zou blijven. De heer Vermeer zou binnenkort den heer Grinten en diens gezin een tegenbezoek brengen, kortom, de vriendschap tusschen Eduard en den kapitein was de grondslag geworden van een nieuwe vriendschap tusschen laatstgenoemde en den vader.

En Antje, hoe dacht die over den heer Grinten? De vraag stellen is ze beantwoorden. De man, van wien ‘meneer Edewart’ hield, kon niet anders zijn dan een goed en edel mensch. Dus daarom alleen reeds hield zij van hem. Maar hoe aardig, hoe vriendelijk bovendien was die meneer Grinten! Voordat hij heenging, had hij, rond zeeman als hij was, zonder complimenten Antje in de keuken opgezocht en ook een poosje met haar gepraat over haar ‘goejen jongen’; had hij haar gezegd, welke groote plaats zij in diens hart besloeg, hoe herhaaldelijk de naam van Antje in hun gesprekken aan boord was voorgekomen, zoodat hij zelfs was te weten gekomen, dat ze zoo heerlijke citroenvla en flensjes kon maken, en nog tal van andere zaken, die de oude ziel zoo goed, zoo innig goed deden aan het hart. En toen hij met een krachtigen handdruk, die haar oude vingers hadden doen kraken, van haar afscheid nam, had hij haar een rijksdaalder in de hand gedrukt. Zie, dit laatste, hoe lief het haar ook was, wanneer gasten niet vergaten, haar stoffelijk te gedenken, - nu hinderde het haar, deed het haar zelfs leed.... had ze liever gehad, zoo hij het bij dien handdruk gelaten had. Zij voelde zich zoo graag, ‘zal ik maar 'reis zeggen,’ als familie van haar ‘goejen jongen’ en.... die rijksdaalder ontrukte haar aan die begoocheling, herinnerde haar aan de werkelijke rol, welke zij in het gezin vervulde. O, niet dat zij den heer Grinten kwalijk nam, dat hij het had gedaan. Hij had ongetwijfeld de beste bedoeling gehad en door zijn ‘royaligheid’ - 'n riksdaalder voor 'n maal eten! - willen te kennen geven, dat de goede vriendin van zijn jongen vriend ook hem niet onverschillig was, maar tòch, ze had het anders gewild. Het had haar illusie, waaraan zij zich zoo gaarne overgaf, bedorven. Het geldstuk werd dan ook niet gevoegd bij haar spaarpenningen, die zij nu en dan, ter belegging, bij een makelaar in effecten bracht, maar zou een ander doeleinde worden besteed.

Ze zou tien weken lang elke week een kaars laten opsteken vóór het beeld van O.L. Vrouw van Altijddurenden Bijstand, om zegen af te smeeken, door Maria's voorspraak, voor haar ‘goejen jongen’ en over zijn apostolischen arbeid onder de Sieneezen.

Waar zou hij nu wel zijn?.... Wat zou hij doen op dat oogenblik?.... Zou hij nu het Evangelie verkondigen onder de heidenen?.... of denken aan huis?.... En hoeveel zou hij er al hebben bekeerd?.... Antje had geen flauw begrip van het land, waar de jeugdige missionaris werkzaam was, en bovendien was hare verbeelding niet levendig, reikte die weinig verder dan het hoogst bescheiden kringetje, waarin zij zich dagelijks bewoog. Zij kon zich dus moeilijk in den geest verplaatsen naar China, veel minder zich een Chineesch dorp voorstellen met de eigenaardige inlandsche bevolking. Alleen wist ze dat Chineezen een staart droegen, maar wijl ze er nooit een had gezien, zelfs niet in beeltenis, en dienaangaande ook nooit eenige inlichting had gevraagd, had zij de dwaze meening, dat die staart, in plaats van aan het achterhoofd, werd gedragen op de wijze van apen. Als Onze Lieve Heer menschen met staarten had geschapen, dan zou dat wel ergens goed voor wezen. Terwijl ze daar zoo zat en blijkbaar peinsde, had zij dus wel een tafereel vóór oogen, maar, ongerekend de staarten, weinig of niets verschillend van de toestanden in haar eigen land, waarvan zij niet eens zoo heel veel kende; want in de stad van haar inwoning geboren, had ze slechts een paar malen in haar leven een dorp in den omtrek van Haarlem bezocht, waar een gehuwde zuster van haar woonde. Haar geographische gezichtseinder was derhalve uiterst beperkt, en die van haar overige weten trouwens evenzeer.

Eensklaps evenwel betrekt haar gelaat.... zij herinnert zich het gevaar, dat de missionarissen in China loopen van te worden mishandeld en gemarteld. Daarvan had zij menigmaal hooren vertellen, ook door ‘meneer Edewart,’ en ze had er wei eens van gelezen....

‘Ach God,’ prevelt ze, met vochtige oogen, ‘dat zou toch iets verschrikkelijks zijn als ze meneer Edewart mishandelden en martelden.... Maar dat kan niet,’ voegt zij er aanstonds, zich-zelve geruststellend, bij, ‘wie zou zoo'n goejen jongen kwaad kunnen doen?.... Die zou wel geen hart in zijn lijf moeten hebben, 't is de goedheid-zelve.... En dat zal Onze Lieve Heer ook niet toelaten....’

Daaromtrent echter schijnt ze niet zoo geheel en al zeker, bedenkend wellicht dat al zooveel missionarissen den marteldood waren gestorven; althans andermaal komt 1ets weemoedigs over haar trekken, en zuchtend haalt ze een rozenkrans uit haar zak en bidt een tientje, opdat de ‘Sieneezen’ haar ‘goejen jongen’ mogen sparen.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken