Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 17 (1900)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 17
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 17Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 17

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (37.37 MB)

Scans (738.34 MB)

ebook (30.26 MB)

XML (3.00 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 17

(1900)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Donna Felippa,
Naar Julie Lavergne.

II.

Toen het kerkklokje klepte voor de Mis van zeven uren, begaven donna Maria Dolores, donna Felippa en Christophorus Columbus zich naar de kerk van den H. Verlosser, zooals zij gewoon waren te doen. Zij bemerkten in het portaal der kerk meer menschen dan anders, die naar een man met witten baard stonden te kijken, welke door twee timmerlieden een steiger liet ineentimmeren voor het kolossale beeld van den H. Christophorus, rechts van het portaal geplaatst. Columbus kende dien man en grootte hem.

‘Senor Girolamo,’ zei hij hem, ‘is het beeld van mijn heiligen patroon een ongeluk overkomen?’

‘Volstrekt niet, senor, maar het moet opnieuw beschilderd en verguld worden. De zeelucht wischt spoedig de kleuren uit, en het is nu al de derde keer van mijn leven, dat ik er mijn zorgen aan wijd. Van vader op zoon gaat het onderhoud van dit beeld over, dat door een mijner voorvaderen in 1195 vervaardigd werd op last van koning Alphonsus I. Indien gij den heiligen Christophorus van nabij wilt zien, over een kwartier zal de steiger klaar zijn.’

‘Ik dank u, senor, ik zal komen.’

Na de Mis geleidde Columbus zijn schoonmoeder en zijn vrouw tot aan de deur van hun huis, daarna nam hij afscheid, om senor Girolamo aan het werk te zien.

Columbus beklom den steiger, om het ontzaglijke hoofd van den H. Christophorus te bezichtigen.

‘Een meesterstuk, niet waar, senor?’ vroeg

[pagina 239]
[p. 239]

de oude kunstenaar, met een drogen borstel het stof wegschuierend, dat zich in den steenen baard van het beeld had opgehoopt.

‘Ja, 't is een mooie H. Christophorus; maar zeg eens, senor, wat houdt het Kindje Jesus in de hand?’

‘Maar dat weet gij beter dan ik, senor Columbus, den aardbol....’

‘Waarom beeldt ge de aarde zoo af, senor Girolamo, daar toch veel geleerden staande houden, dat ze plat is, omgeven door een duistere en eindelooze zee?’

‘Ik ben geen geleerde, senor Colombus, maar ik weet, dat wij sedert driehonderd jaar van vader op zoon den H. Christophorus zoo voorstellen.’

‘Maar waarom de aarde als een bol afgebeeld?’

‘Waarom? Men heeft het altijd zoo gedaan. Ik heb op sommige schilderijen den aardbol zien afbeelden als een teeken van Gods almacht, of als zinnebeeld der keizerlijke macht van Karel den Groote. De geleerden mogen ons bewijzen dat de aarde plat is, zoodra zij ons hebben verklaard, waarom de kompasnaald naar het noorden wijst. Spreek mij niet van de geleerden, senor Columbus; zij scheppen niets. De kunstenaars hebben meer verstand dan zij. Zeg eens, dat het niet waar is.’

‘Ik zal daar wel voor oppassen, senor, te meer, daar ik de meening der kunstenaars volkomen deel. Ja, de aarde is rond: de bekende streken beslaan één halfrond; maar gelooft gij, dat God de andere helft der aarde enkel met een onmetelijke zee heeft bedekt; gelooft gij, dat zij geen bewoonde streken bevat, en dat de sterren er niets anders dan water beschijnen?’

De oude schilder dacht een oogenblik na.

‘Misschien niet,’ zei hij. ‘Maar van den anderen kant, senor Columbus, het meesterwerk der schepping is de mensch, en het mooiste deel van den mensch is het hoofd. Welnu, het gezicht, de weerspiegeling van het verstand, bedekt daarvan maar de helft. En het zou mij evenmin verwonderen, een halfrond geheel door den Oceaan bedekt te zien, als ik er mij over verwonder, haar te zien groeien op de plaats, tegenovergesteld aan die, waar uw oogen schitteren.’

Hij begon den H. Christophorus weer af te schuieren, en Columbus zei hem lachende vaarwel en keerde naar huis terug.

Toen Felippa uit de kerk was thuisgekomen, had zij zich bij haar moeder beklaagd.

‘Mijn man verlaat mij,’ zeide zij, ‘om met Girolamo te gaan praten en dien grooten H. Christophorus te bezichtigen, dien hij al duizend keeren gezien heeft. Hij weet toch, dat ik enkel gelukkig ben in zijn nabijheid....’

‘Kind,’ zei donna Dolores, ‘je moet op de eerste plaats je man gelukkig maken. Columbus is een brave man, hij houdt veel van je, maar je mag niet van hem eischen, dat hij een vrouwenhart hebbe, dat alleen van liefde kan leven. Zijn verstand is veel grooter dan het onze; hij heeft droomen en plannen, die hem dag en nacht bezighouden. Indien die hem van zijn plichten afhielden, zou je reden hebben ongerust te zijn. Maar hij leeft als een goed Christen, werkzaam en liefdadig jegens den evennaaste. Dank God, en herinner je, dat de vrouw is geschapen om een hulp van den man te zijn, niet zijn afgod. Beschouw de H. Maagd. Haar goddelijke Zoon verliet haar, om voor het volk te prediken. Zij wachtte buiten het huis van Simon, onder de menigte verloren, gelukkig als zij van verre Jesus kon gewaar worden. Zij klaagde niet, en aan den voet van het kruis staande, voltooide zij haar offer. Ieder mensch heeft in deze wereld een zending te vervullen. Uw man heeft de zijne, mijn kind. Ge zult ze later kennen. De uwe is hem te volgen zonder ooit te klagen.’

‘Ja,’ zei Felippa, ‘zoo hebt u gedaan, moeder, ik weet het. Mijn vader heeft zich arm gemaakt door ontdekkingsreizen en onvoorzichtige ondernemingen, en u hebt niet getracht hem te weerhouden?’

‘Jawel, kind, ik heb het beproefd. Wanneer men jong is, is men altijd geneigd, tegen zijn lot in opstand te komen. Maar ik heb spoedig ingezien, dat ik tevergeefs worstelde. Een kalm en rustig leven zou uw vader ongelukkig hebben gemaakt.’

Toen Columbus thuis kwam, vond hij zijn werktafel getooid met oranjebloesem en pas geplukte rozen. Hij hield hartstochtelijk van bloemengeur, en daarom bedankte hij Felippa, dat zij zijn kamer zoo feestelijk had gesmukt.

Zij zei hem: ‘Als je me nu ook een pleizier wil doen, Columbus, zeg mij dan, wat gij aan dien ouden Girolamo op zijn steiger verteld hebt.’

Columbus vertelde haar alles. Zij luisterde zonder tegenwerpingen te maken, zooals ze gewoon was, en begon haar man te ondervragen. Blijde dat zij zoo ernstig en oplettend was, verklaarde Columbus haar, de bloemen op zij schuivend, de wereldkaart, die hij had getrokken, verhaalde van zijn reizen, zijn verwachtingen, en, voor de eerste maal, zag Felippa in de oogen van haar man en zijn welsprekende woorden een glimp van het ideaal, dat hij nastreefde, van de wereld, waarvan zijn genie een voorgevoel had.

De handen gevouwen, luisterde zij met bewondering naar hem.

‘Vriend,’ zeide zij, toen hij zweeg, ‘vriend, ik zal den goeden God zoo lang bidden, dat, indien Hij de landen niet geschapen heeft, die gij wenscht te ontdekken, Hij ze ter wille van u uit de golven doe oprijzen.’

De winter ging kalm voorbij. Op zekeren dag kwam Columbus van den koning terug met een groot riet van een in Portugal onbekende soort.

‘Kijk eens, moeder,’ zei hij tot donna Maria, ‘de koning heeft mij dit riet geschonken, dat de zee op het strand der Azorische eilanden heeft aangespoeld. Het schijnt niet lang in het water gelegen te hebben, en u weet, dat sedert een maand de westenwind hevig waait. Dit riet moet bijna een reis om de wereld hebben gemaakt en uit Indië komen.’

‘Of van de kust van Afrika,’ antwoordde donna Maria, ‘de zeestroomingen weerspreken soms den wind, mijn zoon. Pedro Correa heeft mij verteld, dat hij op het strand der Azoren een fraai bewerkt stuk hout heeft gezien, door den westenwind aangebracht. Maar dat bewijst niets: dat stuk hout was misschien afkomstig van een schip, in volle zee vergaan.’

‘Dat is waar,’ zei Columbus. En na een oogenblik zwijgens, vroeg hij: ‘Moeder, vertrouw mij het dagboek en de aanteekeningen van don Perestrello toe.’

‘Goed, mijn zoon, maar het kost mij veel.’

‘Beste moeder, ik zal er voor zorgen als voor kostbare reliquieën, wees daar verzekerd van.’

‘Ik weet het, mijn zoon, maar ik zal ze moeten aanraken, en sedert ik weduwe ben, heb ik daar nog den moed niet toe gehad.’

Zij begaf zich naar haar kamer, knielde voor het kruisbeeld, en, na een vurig gebed opstaande, nam zij een der sleutels, die aan haar gordel hingen, en opende een grooten koffer. Hierin lag haar bruiloftsgewaad en dat van haar man, alsmede perkamenten en het dagboek van don Bartholomeo de Perestrello.

Deze lichte voorwerpen, die een kind had kunnen dragen en die de vlammen in eenige oogenblikken zouden hebben verslonden, waren de eenige tastbare overblijfselen van vijf en twintig jaren werkens en zwoegens. Feestdagen, uren van angst, vertrek en terugkeer, vernietigde verwachtingen, laatste vaarwels, dit alles trok snel den geest der weduwe voorbij. Het scheen haar toe, dat alle smarten haars levens verlevendigd werden en thans op haar beurt de arme Felippa zouden overstelpen. Een oogenblik aarzelde zij en wilde den koffer weer sluiten. Daarna zei zij bij zich zelf:

‘Neen, ik moet mijn belofte houden. Wie weet? De hartstocht voor het reizen heeft Columbus weer bevangen; misschien zal hij, als hij deze bladzijden leest, begrijpen, hoeveel verdriet en ontgoochelingen een dolend en eerzuchtig leven mijn man en mij heeft gekost; misschien zal dat hem nopen hier te blijven. Felippa wenscht het zoo; zij zouden zoo gelukkig kunnen zijn.’

Het stapeltje vergeelde papieren opnemend, bracht zij die zwijgend bij haar schoonzoon.

III.

Eenigen tijd later ontving Christophorus Columbus een brief uit Florence, van Paolo Toscanelli, den beroemden natuurkundige, wiens meening gezag had bij allen, die zich met cosmographie bezig hielden. Toscanelli, wien Columbus zijn plan had meegedeeld om een westelijk vasteland te gaan ontdekken, moedigde, wel verre van dat plan voor een hersenschim uit te krijten, hem aan, de verwezenlijking daarvan na te streven. Sindsdien dacht Columbus er enkel aan, zich naar Italië te begeven, ten einde van den Senaat van Genua de schepen te verkrijgen, die hij noodig had.

Maar de gezondheid van Felippa liet niet toe, haar mee te nemen, en hij kon niet besluiten zonder haar te vertrekken. Sedert eenigen tijd was zij treurig en kwijnend geworden. De geneesheeren konden echter geen ziekte bij haar ontdekken.

‘De dokters weten er niets van,’ zei Antonia. ‘Als iemand niet eet, geen kracht heeft, niet vroolijk is en wegsmelt als was, dan moet hij toch wel ziek zijn, en moet er ook een geneesmiddel tegen bestaan.’

Het goede schepsel wist niet wat te verzinnen, om donna Felippa te verstrooien. Alle dagen bracht ze haar de mooiste bloemen en vruchten uit den tuin; en daar zij onderweg veel kennissen tegenkwam, wist zij alle nieuwtjes der stad en kwam die aan de jonge zieke vertellen, blij, als ze van Felippa een glimlach of een uitroep van verwondering kreeg. Gewoonlijk waren de vertelsels van Antonia heel vroolijk, maar op zekeren morgen kwam de tuinvrouw binnen met roode oogen en bleek gezicht.

‘Heeft je man je geslagen, Antonia?’ vroeg Nina.

‘Dat zou hij wel laten,’ antwoordde Antonia, ‘maar ik heb de weduwe en de kleine kinderen van Inigo Nunez gezien, en dat heeft mij het hart gebroken.’

En, met die haast en die wreedheid, waarmee brave menschen slecht nieuws verbreiden, ging zij donna Felippa den dood van Nunez vertellen:

‘Wat een ongeluk, senora, een zoo brave, jonge man, zoo goed, zoo knap, van wien zijn vrouw en zijn moeder zooveel hielden, vader reeds van vier cherubijntjes van kinderen. Hij kwam met een rijk geladen schip van Madeira terug, tevreden, gelukkig als een koning. De komst van het vaartuig wordt gemeld; de moeder, de kinderen en vrienden loopen naar het havenhoofd; men ziet hem, men roept elkaar toe. Hij springt in een sloep om spoediger aan land te zijn, een golf doet het bootje omslaan, hij valt in zee; een matroos werpt hem een roeispaan toe, die roeispaan verbrijzelt hem het hoofd, hij verdwijnt. Het is met hem gedaan! Wat zijn de vrouwen van zeelieden toch te beklagen! Laat uw man nooit meer scheep gaan, senora! - Maar wat scheelt er aan?’

Felippa was bleek als de dood opgestaan en ging naar de werkkamer van haar man, maar zij zwijmelde en viel bewusteloos neer. Nina snelde toe, en terwijl zij haar meesteres hielp, liet zij niet af, Antonia te beknorren: ‘Hoe krijgt je 't in je hoofd, zulke dingen aan mevrouw te vertellen? Wist je dan niet, dat haar man binnen acht dagen naar zee gaat?’

‘Waarom had je me dat niet gezegd?’ riep de tuinvrouw uit.

‘Stil!’ zei Nina. ‘Daar slaat mevrouw de oogen op, Goddank! Ga gauw den dokter halen!’

Toen Columbus en donna Maria uit de Mis thuis kwamen, vonden zij den dokter op het punt donna Felippa ader te laten, die ijlde en als een kind riep: ‘Moeder, moeder, ik wil niet, dat hij heenga!’

Weinige dagen later lag zij op sterven. Door haar moeder gewaarschuwd, ontving zij de laatste HH. Sacramenten met veel kalmte en overgeving. De opwinding der koorts was door groote neerslachtigheid gevolgd. Toen de avond kwam, verzocht zij, haar in een leunstoel bij het hooge venster te zetten, van waar men de zee en het laatste schijnsel der onder-

[pagina 240]
[p. 240]

gaande zon kon zien. Zij vroeg haar moeder, heur haren in orde te brengen en den kanten sluier om te doen, dien zij op den dag der bruiloft had gedragen. Een breede sjerp van een Afrikaansch weefsel bedekte haar schouders en hing op haar knieën af.

‘Moeder,’ zei zij, ‘ik zou graag een oogenblik met mijn man alleen willen blijven.’

Donna Maria nam Diego en de vrouwen mee, die haar hielpen bij de verpleging der zieke.

‘Grootmoeder,’ vroeg de kleine jongen, ‘mama zal immers niet sterven?’

‘Vraag aan den goeden God, dat Hij haar geneze,’ zei de arme grootmoeder. En haar lang weerhouden tranen vloeiden bitter.

Christophorus Columbus knielde bleek en ontdaan bij Felippa neer. Zij keek hem een oogenblik zwijgend aan en reikte hem de hand.

‘Vriend,’ zeide zij, ‘gij hebt mij gelukkig gemaakt en ik dank u. Toch zeg ik het leven zonder spijt vaarwel: het zou te smartelijk voor mij geweest zijn, indien ik mij van u had moeten scheiden, daar ik u niet kon volgen naar het land uwer droomen. Ik heb vertrouwen in de barmhartigheid Gods, en de fouten van mijn kort leven zullen uitgewischt worden door de verdiensten van den gekruisten Jesus. Indien gij later een tweede moeder aan Diego moet geven, doe het niet zonder de mijne te raadplegen. Middelerwijl zal zij voor ons kind zorg dragen. Gij zult mij vergeten, ik weet het.’

‘Neen, nooit!’ riep Columbus weenende uit, ‘nooit zal ik u vergeten, Felippa, u, de moeder van mijn zoon!’

‘Welnu,’ hernam zij met inspanning, ‘indien gij mij niet kunt vergeten, denk dan ten minste aan mij enkel met vreugde, als aan een vriendin, die u in het eeuwige vaderland wacht. Gij hadt mij eens van een kroon gesproken. “Ik wil van mijn Felippa een onderkoningin van Indië maken,” hebt gij gezegd. De kroon, die mij in den hemel beloofd is, is de eenige, die ik zal ontvangen, maar zij gaat alle kronen der aarde 1e boven. Vaarwel, Columbus! Thans vrij, zult gij uw weg volgen, tot ontdekking van een wereld uittrekken. Ik weet, dat gij zult slagen; de blik der stervenden ziet ver en juist. Ik zal u niet vergeten. Ik heb van God de genade verkregen, bij u te zijn, wanneer uw oogen den grond zullen begroeten, die u beloofd is.’

Met haar stervende hand wees zij naar de golven en den horizon van het westen.

Dit waren haar laatste woorden. Om twee uur in den morgen gaf zij zacht den geest, en het graf, waarin haar vader rustte in de kerk van den H. Verlosser, ontving het stoffelijk overschot van donna Felippa.

Weinige weken daarna verliet Columbus Portugal en begon die pijnlijke reizen, die onvruchtbare pogingen, welke vijftien jaren van zijn leven in beslag namen en eerst met goed gevolg bekroond werden dank zij de mildheid van Ferdinand van Arragon en Isabella van Castilië.

 

Op Donderdag 11 October 1492 stevenden de drie karveelen van Columbus, de Pinta, de Nina en de Santa Maria, door een krachtigen wind gedreven, snel naar het westen; maar de manschap, die sedert twee maanden niets dan water en lucht gezien had, had zoowel den moed als het geduld verloren. Dien dag brak een oproer uit. De Pinta en de Nina klampten het admiraalschip aan boord, en Columbus had heel alleen het hoofd te bieden aan de manschappen der drie schepen, die met luid geschreeuw den terugkeer naar Spanje eischten. Het oproer duurde den geheelen dag, en alles werd in het werk gesteld om Columbus te doen zwichten, maar beleedigingen, smeekingen, bedreigingen, tranen, getrokken dolken zelfs vermochten niets op den man met onverzettelijke wilskracht en onverwoestbare hoop.



illustratie
in den pruimentijd, naar de schilderij van a. rhaendls.


‘Gij kunt mij dooden,’ zei hij, ‘maar terugkeeren doe ik niet.’

De avond viel.

‘Dat ieder naar zijn post wederkeere,’ zei Columbus. ‘Bidt! Dezen nacht zullen wij land zien.’

De mannen, door zijn vastberadenheid overwonnen, gehoorzaamden. Weldra waren de matrozen zwijgend aan het werk. De maan ging stralend op; de nacht in de tropen is zoo helder als de dag in de noordelijke gewesten. Een sterke strooming dreef de schepen naar het westen. De Pinta, een goede zeiler, ging voorop. De phosphoresceerende zee wedijverde in schittering met den sterrenhemel.

Christophorus Columbus, rechtop aan den voorsteven, bad. De dag, die naderde, was de verjaardag van Felippa's dood. Om twee uur in den morgen was zij, zestien jaar geleden, overleden. Hij herinnerde zich haar laatste belofte.

‘Felippa,’ zei hij fluisterend, ‘gedenk mijner in het hemelsche land, welks oever uw scheepje heeft bereikt. Bid, dat ik in de nieuwe wereld moge landen.’

Het was twee uur. Plotseling verspreidde zich een heerlijke geur, en Columbus zag vóór zich een grooten, sneeuwwitten vlinder fladderen. Zijn vleugels schitterden als satijn in het maanlicht. De gevleugelde bode zweefde eenigen tijd vóór Columbus, vloog toen naar het westen en verdween. Op hetzelfde oogenblik schitterde een licht aan boord der Pinta. Een kanonschot weerklonk.

‘Land! land!’ schreeuwden de matrozen.

Christophorus Columbus viel op de knieën en hief het Te Deum aan. Bij het opgaan der zon plantte hij den standaard van Jesus Christus op den grond der Nieuwe Wereld en nam er bezit van in naam der katholieke koningen Ferdinand en Isabella.

En Christophorus Columbus gaf aan deze door hem ontdekte landstreek den naam van San Salvador, ter eere van den Verlosser en ter herinnering aan de kerk, waar donna Felippa rustte.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken