Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20 (1903)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (37.78 MB)

Scans (840.18 MB)

ebook (30.71 MB)

XML (2.73 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20

(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De zoon van den stadsomroeper.

I.

Zonder twijfel is het een groote onderscheiding een vader te hebben, die stadsomroeper is. Dit wordt voor 'n kind nog grootscher, zoo hij een Fransche jongen is en in de prettige stad Laumont woont.

De uniform zelve mag wellicht, wat de kleur betreft, niet zijn wat het zijn kon. Zij is minder dan die van den gendarme en mag zeker niet in één adem genoemd worden met het kostuum van den kerksuisse. Maar door de zindelijkheid en netheid van een zich zelf-respecteerend man zooals Jules Trillot (om niets te zeggen van madame Trillot, een buitengewoon begaafde waschvrouw), zag het officieel kostuum er magnifiek en respectabel uit.

Het is echter niet de uniform, die den openbaren omroeper maakt. Het is de trom. Het slagbord van den Hollandschen omroeper draagt ver genoeg, maar het heeft bij lange niet de oorverdoovende kracht van de Fransche trom

Zenuwachtige oude dames in Laumont dachten soms, dat het Duitsche leger in de stad was, wanneer Jules Trillot 's morgens om acht uur zijn roffel begon als een voorspel tot de belangwekkende mededeeling, dat er 's avonds een promenade-concert zou plaats hebben in de rue S. Eustache. Zoo kolossaal was de kracht van de trom.

Jules' oudste zoon, Henri, die bij de Broeders school ging, voelde zijn jeugdigen boezem van kinderlijken trots zwellen, als hij het zoo gemeenzame rat-a-tat-tat in de verte hoorde en wist, dat zijn vader weer het bericht van een stedelijke aangelegenheid aan een belangstellende menigte ging bekend maken.

Henri was nog maar twaalf jaren oud, doch lang voor zijn jaren. Menige jongere schoolkameraad keek met een soort ontzag naar hem op, als naar iemand, die het voorrecht had den stadsomroeper papa te noemen en, wat nog meer was, werkelijk te wonen en te slapen onder hetzelfde dak als die zielroerende trom.

Wij willen ons best doen om eerlijk te zijn ten opzichte van Henri. Want hij was toch een heel goede jongen. Iederen morgen diende hij twee Missen - niet zelden zelfs drie. Waren andere koorknapen al eens te laat, zelfs voor de Mis van mijnheer pastoor, Henri nooit. Op hem kon men rekenen, en als dat geen hechte deugd is, wel - wat is dan deugd? Ook zijn antwoorden kende hij goed, en dat is meer dan men van sommigen zeggen kan, die het groote voorrecht genieten bij het Heilig Offer te dienen. Zeker, hij hield wel wat veel van bellen, ten minste volgens mijn smaak. Maar, enfin, mijnheer pastoor hield ook van veel bellen.

Ook kan ik niet ontkennen, dat Henri wel wat erg draaide, als hij op de altaartrede was geknield; maar al wat jong is draait graag; het is alsof zij er voor gemaakt zijn - zoo natuurlijk is die gewoonte in katjes, hondjes, lammetjes en kinderen.

Men behoefde niet lang in Laumont te wonen om te weten, dat Henri een heele heer was en bijna zoo algemeen bekend als zijn trommelende vader. Het was Henri, die het water droeg bij het Asperges; het was Henri, die op zijn post was bij het doopen, trouwen en begraven. Mijnheer pastoor zei, dat de jongen een geboren ceremoniemeester was en, niettegenstaande zijn neiging tot draaien, was Henri's buiging zoo volmaakt als die van een Spaansch hoveling.

Dat Henri priester zou worden, daarvan hield men zich te Laumont zoo vast overtuigd als van het naderen van een vasten feestdag. Als kind was hij toegewijd aan Onze Lieve Vrouw en van zijn achtste jaar was hij nimmer teruggekomen van zijn besluit om een apostel van het Kruis te worden.

Vroegt gij Broeder Overste, of Henri vlug was met leeren, dan bleef de goede man altijd voor een poosje sprakeloos, terwijl hij zijn bewondering voor den jongen door stomme gebaren uitdrukte. Als de goede Broeder eindelijk woorden gevonden had, bevatten zij meer superlatieven dan ik noodig acht hier neer te schrijven, doch hij eindigde altijd met de verklaring, dat, ‘als er geen kardinaalshoed voor Henri ligt te wachten, wel dan....’ Het gebaar, waarmede hij besloot, drukte diep medelijden uit met het Heilig College der Kardinalen.

Misschien was het ondoordacht van mij, deze woorden te herhalen voor den oudsten kapelaan van mijnheer pastoor. Zijn antwoord toch deed mij ontstellen.

‘Een hoed veronderstelt een hoofd,’ zei hij bijna grimmig.

‘Dit is juist, wat Henri klaarblijkelijk bezit,’ bracht ik bij.

‘Hij zal het verliezen, vóór hij een-en-twintig is.’

‘Hoe!’ riep ik uit.

‘Door de guillotine!’

Later hoorde ik, dat deze mijnheer de kapelaan een humorist was en in Franschen humor schuilt soms wat sarcasme.

II.

Van uit zijn zitkamer had de pastoor het uitzicht op het pleintje vóór de kerk. De trappen voor de groote deur aan den westkant vielen goed onder zijn gezichtsbereik

[pagina 147]
[p. 147]

en de ijverige pastoor zag daar meer dan iemand kon denken - veel, wat goed en ook wel een weinig, wat minder goed was.

Het was erg warm. De pastoor had zijn beide ramen wijd open, toen ik hem eens op een Zondagmiddag, onmiddellijk na de Vespers, een bezoek bracht. Hij zag er een weinig afgemat uit, terwijl hij zoo half in de kamer, half op het ijzeren balkon zat, waarop de groote ramen openstonden.

‘Ze gaan niet graag gauw uiteen,’ zei hij met een glimlach, terwijl hij naar de menigte beneden wees. ‘Ik zie hen wel graag zóó. Zondag is een goede dag om elkander te feliciteeren enz.’

Ik stemde met hem in. Als een groote familie, door den gemeenschappelijken band des geloofs vereenigd, stond daar de menigte. In Laumont toch, zoowel als in menige andere Fransche provinciestad, was de Kerk nog alles.

Langzamerhand ging de schare uiteen en het geroezemoes daarbuiten nam meer en meer af. De pastoor en ik praatten over velerhande zaken. Weldra bleef er nog maar een groep koorknapen voor de groote kerk over.

‘Leelijke dief! Vuile ezel! Tweebeenig varken op klompen!’

Deze smadelijke woorden, in een hoog, schel sopraangeluid gesproken, drongen door het open venster binnen met een schokkende duidelijkheid. Een oogenblik later werden zij gevolgd door den klank van een, twee, drie slagen, als van een vlakke hand, die op een vleezige wang neerviel. Een weeklacht galmde over het marktplein.

Nieuwsgierig stond ik op en stapte naar het balkon. Een kleine, erg armoedig gekleede jongen leunde tegen een der kerkbeeren, luid weenende. Dicht bij hem stond Henri met gebalde vuisten en een gezicht wit van drift. Eenige kleine jongens stonden verschrikt te kijken en een grootere onderhield Henri over zijn gedrag.

‘Maar de zoon van een varken behoort zijn vuile voeten uit mijn schoenen te houden,’ riep de vertoornde Henri uit.

‘Het was bij ongeluk,’ antwoordde de grootere jongen, ‘geheel bij ongeluk! Is het te veronderstellen, dat de kleine Jules het met opzet zou doen?’

Ik kwam in de kamer terug. De pastoor liep op en neer met een uitdrukking van smart en angst op zijn anders zoo kalm gelaat.

‘Ik ben blij, dat gij hier zijt,’ sprak hij. ‘Gij wilt wel zoo goed zijn mij te raden. Over enkele minuten komt Henri bij mij. Het gaat er om, of hij over een veertien dagen naar het klein-seminarie zal gaan. Maar zoo iets is, vrees ik, onmogelijk.’

‘Het is slechts een voorbijgaande opwelling van drift,’ opperde ik.

‘Helaas! neen. Hij haat dien Jules, dat arme kind. In den laatsten tijd ben ik menigmaal getuige geweest van zulke tooneelen - en dan altijd, als Henri meende, dat ik niet in den omtrek was. Gewoonlijk ga ik na de Vespers naar de Vereeniging. Vandaag was ik te moe.’

‘Maar ik hoor zoo veel goeds van Henri,’ waagde ik te zeggen.

‘Zonder twijfel, dat mag ook zóó. Hij is heel knap, en broeder Franciscus loopt met hem weg. De andere broeders, in 't bijzonder zij, die voor de tucht der school staan, deelen de meening van den overste niet. Mijn eigen collega's weigeren over Henri te spreken.’

Ik dacht aan de voorspelling van den oudsten kapelaan en zweeg.

Toen eenige minuten later Henri in de zitkamer van den pastoor verscheen, ontving de goede oude priester hem zeer vriendelijk en, tot mijn verwondering, begon hij de goede hoedanigheden van den jongen op te sommen. Toen de goede man met die lijst geëindigd had, vatte hij ze nog eens aldus samen:

‘En in een priester Gods verwachten wij die hoedanigheden. Geleerdheid - o, ja, zooveel mogelijk; werkzaamheid - stiptheid - eerbied aan het altaar - zindelijkheid van persoon - geregeldheid - een verstandige waardeering van de kerkelijke plechtigheden - ja, ja, dat alles, dat alles, mijn kind. Het is goed, het is uitstekend, het is onmisbaar. Maar het is niet het eenige.’

De pastoor zweeg voor een oogenblik. Henri stond midden in de kamer als een rekruut bij een parade, maar met neergeslagen oogen.

‘In een priester Gods,’ hernam de pastoor, en zijn stem was nog vriendelijker dan te voren, ‘in een priester Gods zoeken wij nederigheid, liefde, medelijden met de armen en zwakken, zelfbeheersching, het afwezig zijn van die hevige passies, die zoo ver kunnen gaan, dat zij van onze mooie aarde een hel maken.’

De pastoor hield weer op en zag Henri oplettend aan. De jongen was erg bleek en zijn hoofd boog nog dieper.

‘Verlies den moed niet, mijn kind,’ ging de kalme stem voort. ‘Daar is geen geestelijke ziekte, welke Gods genade niet genezen kan, welke ook onze geaardheid moge zijn, hoe hevig ook onze hartstochten mogen wezen. Het is nu Augustus. Aanstaande Kerstmis moogt gij weer terugkomen. Ik weet zeker, dat gij u in dien tusschentijd zult beteren; maar u naar het seminarie zenden na gezien te hebben, wat zoo even gebeurd is en wat ik reeds zoo dikwijls te voren gezien heb - kan en wil ik niet.’

De jongen antwoordde niets, toen hij de kamer uitging, doch terwijl hij de trap afging, drongen zijn snikken tot ons door en de pastoor zelf was ontroerd.

‘Het is een bittere teleurstelling voor hem,’ hernam de pastoor na een tijdje, ‘en een harde les. Ik moet onmiddellijk zijn moeder spreken. Arme ziel, zij is eigenlijk geen medelijden waard. Zij is heel onverstandig geweest. Henri heeft verschillende jongere broertjes en zusjes en zij heeft hem den baas laten spelen over hen. Alles en een ieder moet wijken voor Henri. Alles in voedsel en kleeding is goed genoeg voor de andere kinderen; niets te goed voor Henri. Zijn broertjes en zusjes loopen op klompen; Henri niet. Zij dragen eenvoudige kieltjes; Henri moet een pak naar de mode hebben. Het harde brood is voor de kinderen, het gebak voor Henri. En zoo voort, en zoo voort.’

Ik nam afscheid en mijnheer pastoor ging Henri's ouders opzoeken. ‘De vader,’ zei hij bij 't afscheid, ‘is zoo mogelijk nog onverstandiger dan de moeder.’

III.

Lang vóór Kerstmis viel er te Laumont sneeuw - zij viel en bleef liggen. De hevige koude veroorzaakte ziekte en menige arme leed vreeselijk: jong en oud vonden het leven hard.

In het huis der Trillots was droefheid en rouw. De stadsomroeper lag op zijn doodsbed.

In gebroken woorden vertelde de pastoor mij de geschiedenis:

‘Henri's vader is nooit sterk geweest en de winter was altijd een kwade tijd voor hem. De eene kou volgde de andere en zij zetten zich ten laatste vast tot er een longontsteking volgde. Hij is nauwelijks 'n veertien dagen ziek geweest.’

‘En Henri?’ vroeg ik.

‘Arm kind, arm kind! Ik vrees, dat hij van school zal moeten. Hij moet gaan werken; daar is niets aan te doen.’

Er gingen weken voorbij, eer ik den jongen weer zag. Hij diende mij de Mis niet meer en het was alsof hij voor altijd uit de omgeving van kerk en school verdwenen was. Later hoorde ik, dat hij op Zon- en Feestdagen een vroege Mis diende.

Begin Januari ontmoetten wij elkander toevallig op een met sneeuw bedekten dorpsweg. Zonder zijn oogen op te heffen nam hij zijn pet af en zou zonder een woord te spreken zijn voorbijgegaan, hadde ik hem niet aangesproken. Ik had gehoord, dat hij op een boerderij werkte dicht bij Bois de Laumont.

Henri was erg veranderd - veranderd in alle opzichten. Een ruwe, grove mantel hing om zijn schouders en zijn klompen waren van de minste soort. Smartelijk vertrok hij zijn gezicht, toen ik begon te praten, en het duurde eenigen tijd, vóór hij mij aankeek. Hij zag er erg mager en bleek, uitgemergeld en koud uit. Om hem niet te laten staan, keerde ik terug en wandelde met hem op, terwijl ik mijn best deed om hem door bemoedigende woorden wat op te beuren. Tranen en snikken waren zijn eenig antwoord. Toen ik afscheid van hem nam, legde ik een twee-frankstuk in zijn verkleumde hand en toen hij me daarbij aankeek, zag ik, dat zijn blik vol dankbaarheid was.

‘Geef mij ook uw zegen, eerwaarde,’ zei hij met bevende stem, terwijl hij op de sneeuw neerknielde, ‘en bid voor mij.’

Drie maanden gingen voorbij, voordat ik hem weer ontmoette. Bij den eersten blik zag ik, dat hij gelukkiger was. Zijn baas was zeer goed voor hem geweest, zeide hij, en de korte winterdagen hadden minder werk en langer rust gebracht.

‘En dan - en dan -’ zulk een blijde glimlach van geluk kwam over zijn gelaat, dat ik verwonderd was en nieuwsgierig naar wat er zou komen. ‘Maar, natuurlijk eerwaarde, gij weet het reeds. Zeker heeft mijnheer pastoor het u al verteld! O, die goede kapelaan!’

Ik stond verlegen, maar Henri verklaarde mij alles. Dien geheelen droeven winter had de oudste collega van den pastoor (de priester, die de voorspelling omtrent Henri en de guillotine gedaan had) driemaal per week de boerderij bezocht, waar Henri werkte, en de lange en kostbare avonden benut om den jongen inzijn studies voort te helpen.

‘Hoe prachtig van hem!’ riep Henri vervoerd uit, ‘te meer,’ ging hij verder, terwijl de glimlach van zijn gelaat verdween, ‘te meer, omdat hij mij beter kent dan de pastoor. Ach, ja, het was mijnheer de kapelaan, die in werkelijkheid wist, wat een nare jongen ik was, omdat hij mij meer te huis, in school en bij het spelen zag. Ook ben ik meer dan eens brutaal tegenover hem geweest en hij wist zoo goed, hoe trotsch en driftig ik was. Ik dacht altijd bij mij zelf: ik moet mijn best doen om mijnheer pastoor te behagen; den kapelaan, dat komt er niet op aan. Eerwaarde, ik was zoo verkeerd, zoo vol bedrog! God wist het en zond mij een geduchte straf over.’

 

Henri's kastijding had nog niet opgehouden. Dien geheelen heeten zomer, welke op dien bitter kouden winter volgde, moest de jongen werken en zwoegen op het schaduwlooze veld. Toen September aanbrak, was zijn gezicht zoo bruin als de vallende beukenbladeren.

 

‘Henri is nu een jaar ouder in leeftijd,’ zei mij de kapelaan, ‘maar in karakter is hij weer een klein kind geworden - een goed, verstandig kind. Zijn meester zendt voortdurend verslag van hem in bij den pastoor en het luidt altijd, dat Henri nederig is, gehoorzaam, hard werkt en slechts verlangt zijn moeder te helpen.’

‘Is het mogelijk, dat hij nog priester zou worden?’

‘Aanstaande week gaat hij naar het klein seminarie. Hij weet het nog niet. Goede menschen hebben zich aangeboden, om beiden, Henri en zijn moeder te helpen.’

‘En wat omtrent de guillotine?’ vroeg ik 'n beetje ondeugend.

‘O!’ riep de kapelaan uit met een veelbeteekenend gebaar, ‘in ons land is er nog altijd kans op den marteldood....’

 

G.S.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken