Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20 (1903)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (37.78 MB)

Scans (840.18 MB)

ebook (30.71 MB)

XML (2.73 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20

(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 394]
[p. 394]

De groote Frans.

Aan de Pruisisch-Saksische grens ligt een vriendelijk dal, waar sedert onheuglijke tijden een molen staat. Het oude gebouw, met het met mos begroeide strooien dak, verheft zich te midden van een opening in het woud, door honderdjarige, knoestige eiken overschaduwd. Dat is de grensmolen, het laatste huis op Saksisch grondgebied - geen duizend schreden verder stroomt de Molenbeek over de Pruisische grens - en in dit eenzame woudhuis woonden sedert onheuglijke tijden de ‘grensmolenaars’. Daar leefde en werkte in het midden der vorige eeuw ook de beroemdste van zijn geslacht, de groote Frans.

Uren ver in den omtrek strekten zich groote wouden uit, waarin men slechts hier en daar eenige hofsteden en een paar kasteeltjes vond. Ook een oud jachtslot, dat den keurvorsten van Brandenburg toebehoorde, stond geen uur van de grens. Van tijd tot tijd kwamen dezen eenige weken daar doorbrengen, om zich in het jachtvermaak te vermeien. Maar sinds zij de Pruisische koningskroon droegen, kwam niemand het eenzame slot bezoeken. Opeens verbreidde zich echter de tijding onder de woudbewoners, dat koning Frederik Wilhelm I binnenkort uit zijn residentie zou komen, om in zijn bosschen een drijfjacht te houden. Dit was iets ongewoons voor de eenvoudige menschen, die jarenlang niets hoorden en zagen dan het eentonige der wouden en velden. Alleen heel oude menschen wisten nog te verhalen, hoe schitterend het vroeger bij dergelijke bezoeken op het kasteel toeging.

Intusschen vertelden de bewoners van het gehucht, waarin het kasteel lag, die veel in den grensmolen kwamen, hoe men in het jachtslot alles schoonmaakte en opsierde en hoe de oude kasteelbewaker een nieuwen rok met gouden en zilveren tressen in de stad besteld had, en op zekeren dag kwam de tijding, dat overmorgen de koning met zijn gevolg zijn intrede zou doen en dat reeds eenige dienaren en jagers waren aangekomen. Dien dag werd de groote Frans, de flinkste jongen wijd en zijd, bij zijn vader in de kamer geroepen. De oude man zat in den gemakkelijken leunstoel en sprak den jongen als volgt aan:

‘Zooals ik hoor, is het thans zeker, dat de koning van Pruisen overmorgen op zijn jachtslot komt. Nu wilde ik je zeggen, Frans, dat gij, zoolang de koning daar vertoeft, het huis niet verlaat, laat staan op Pruisisch grondgebied komt. En ik wil je de reden van dit verbod noemen. Gij weet, hoe dol de koning op “groote kerels” is, die hij allen bij zijn lijfwacht inlijft. Indien nu hij of een van zijn gevolg jou in het oog krijgt, zoudt gij zeker naar Berlijn moeten, of je wilde of niet. Dus, gij blijft zoo lang thuis - hebt gij mij begrepen?’

‘Maar, vader, ik ben geen Pruis, ik ben een Sakser, en de koning heeft dus geen recht op mij! Het zou toch....’

‘Sakser of Pruis is den koning hetzelfde. Ik zeg je, gij blijft thuis. De koning maakt formeel jacht op zulke groote kerels als gij zijt en zelfs niet eens in het buitenland zijn zij voor hem veilig. Onlangs moet hij zelfs uit Holland en Engeland zulke groote kerels gehaald hebben. Gij houdt je den ganschen tijd verborgen, indien gij niet je zelf, je bruid en je ouden vader in het ongeluk wilt storten. Ga thans naar je werk, ik hoor den molen klapperen.’

Dat was een bondig bescheid, welks opvolging echter onzen Frans zeer hard viel. Dagelijks kwamen menschen in den molen en vertelden wonderlijke dingen van de rijke kamerheeren, van de edele dames in fijne kostuums, van de reusachtige huzaren en rijknechten, jagers, soldaten, paarden met zilveren gebit en mooie pluimveeren, rijtuigen - allemaal heerlijkheden, die de arme Frans alleen van hooren-zeggen kende en niet mocht zien - hij alleen in de geheele streek!

Gelukkig liep eindelijk de jachttijd ten einde. ‘Den volgenden morgen,’ zoo vertelde men, ‘zal de laatste groote drijfjacht worden gehouden en dan keert de koning in den loop der volgende week weer naar de residentie terug.’

‘Goddank!’ zuchtte Frans bij deze tijding, ‘dan zal ik toch eindelijk uit mijn gevangenschap verlost worden!’

De Maandag kwam! Het was de mooiste herfstdag, dien men zich denken kan. Weldra was de zon door den dichten nevel gebroken en nu speelden haar stralen over de wouden en velden. Op dien morgen stond Frans voor den molen en staarde verdrietig voor zich uit. Hij hoorde in de verte het gejoel der drijfjacht: het geschreeuw der drijvers, de vroolijke tonen der jachthorens en nu en dan het losbranden der buksen.

‘Ik moet mij mijn heele leven schamen,’ zei hij kwaad bij zich zelf, ‘indien ik alleen in de geheele streek den koning en zijn lijfwacht niet zie. En wat zij van zijn werven zeggen, is ook overdreven. Ik zou hem wel eens willen zien, die mij van Saksisch grondgebied naar de residentie zou sleepen. Bovendien kan ik het zoo aanleggen, dat zij mij niet zien.... Ja, vader heeft het wel verboden,’ voegde hij er na een poos bij, ‘maar men blijft toch niet z'n leven lang een kind. Ben ik niet twee en twintig jaar en ga ik niet in de week vóór Allerheiligen trouwen? Ben ik niet groot genoeg, om mijn eigen baas te zijn? Ja, te groot, dat is mijn ongeluk!’

Het klokje riep hem in den molen; daar was werk genoeg en onder den arbeid had Frans zijn bekoring vergeten en was zijn kwade luim gezakt. Een paar uren had Frans hard gewerkt, toen er op de deur geklopt werd. Hij deed open en zag een vrouw voor zich staan, die een groote kist op een wagentje vervoerde.

‘Zijt gij daar, Kunigunde? Er zijn nog geen meelzakken te naaien!’

‘Zoo, houden zij nog? Dat doet me plezier! Ik heb de laatste maal bijzonder goed genaaid. Ja, ja, als ik er niet meer zal zijn, wie zal dan de zakken voor je naaien? - Zes mijlen ver kan niemand zoo naaien als ik! Maar,’ voegde zij er vertrouwelijk bij, ‘ik zal het Anna van den “Sleutelwaard” leeren, als zij eenmaal hier in den molen je vrouw is. He, ge hoeft niet rood te worden, Frans, ge hadt geen braver meisje kunnen vinden! - Ik ben eigenlijk niet gekomen, om zakken te halen, ik wilde je iets laten zien. Kijk!’ Zij opende haar kist en nam er een krans van klatergoud uit, die in de zon prachtig fonkelde.

De molenaar zette groote oogen op en keek den krans verbaasd aan.

‘Nu, wat zou dat?’ vroeg hij eindelijk. ‘Moet ik dat ding koopen?’

‘Niet voor je zelf!’ antwoordde Kunigunde lachend, ‘maar voor Anna! Zie je, vanavond na de drijfjacht worden de boeren op het plein voor het kasteel onthaald en dan zal de schout van het gehucht een afscheidsrede houden.’

‘Die oude gek; ik wed, dat hij blijft steken!’ riep Frans.

‘Dat denken de meeste menschen, maar hij wil met alle geweld voor de hooge heeren het woord voeren en hoopt heimelijk zelfs nog drost te worden. En bij die gelegenheid [z]a[l] het mooiste meisje der streek, - en dat is je bruid - den koning een bouquet overhandigen. Natuurlijk wordt ze als een engel gekleed, heelemaal in het wit, - en hoe prachtig zal dan deze gouden kroon haar staan!’

‘Top!’ liep Frans, ‘ik koop den krans en gij moet hem dadelijk naar Anna brengen.’

‘Ei, wilt ge hem niet liever zelf het goede kind brengen? Zij zal er dan dubbel blij mee zijn.’

De molenaar schoof verlegen zijn muts door de met meelstof bepoederde haren en vertelde eindelijk de reden, die hem sedert weken in den eenzamen molen gevangen hield. De koopvrouw hoorde hem met veel meelijden aan en zei toen:

‘Mijn lieve deugd! Mijnheerenmijntijd! en gij hebt van al het heerlijke niets gezien? De koning is maar een gewoon mensch, maar die dames! Ik had niet kunnen denken, dat de Engelen in den hemel zoo gekleed waren. Ik heb zoo lang ik leef nog nooit zoo iets gezien!’

‘Wat gaan mij die dametjes aan, als ik de lijfwacht en die “groote kerels” maar eens kon zien. Zijn ze werkelijk zoo groot, als men zegt? Zijn ze zoo groot als ik, bij voorbeeld?’

‘Zij zijn werkelijk groot, echte reuzen en men wordt al bang, als men hen maar aankijkt. Gij moet komen en zelf de zaken eens bekijken. Vandaag is het avond, vóor de heeren op het kasteel komen, dan kunt gij in de duisternis zonder gevaar den stoet opnemen, en als gij niet al te vooraan gaat staan, kunt gij ook getuige zijn, hoe je bruid met den gouden krans den koning den bouquet aanbiedt.’

Frans had nu te veel aanlokkends gehoord en bezweek voor de bekoring. Kunigunde kreeg den gevraagden prijs en te gelijk de opdracht, Anna te groeten en haar te zeggen, dat hij tegen den avond bij haar zou komen, daar hij haar iets te vertellen had. Verheugd over het goede zaakje, dat zij gedaan had, ging Kunigunde door het woud naar de Pruisische grens.

Na verloop van eenigen tijd trad de vader van Frans in den molen en sloeg glimlachend zijn wakkeren zoon gade, die weer ijverig aan het werk was. Onderzoekend keek hij in de zakken met meel. Hij vond de zemelen een weinig te grof en maande zijn zoon aan, de steenen te scherpen.

‘Ja, vader,’ zei Frans, ‘ik zal ze morgen scherpen.’

‘Dan moet gij vannacht doormalen, want overmorgen wil de Hazelboer zijn meel hebben!’

‘Die kan ook nog wel een dag langer wachten, maar het is goed, alles zal op tijd klaar zijn.’

‘Gij zijt een beetje slecht geluimd wegens het lange huisarrest, hè? - Daar denk ik juist aan, span na het eten het wagentje in, ik wil eens naar het kasteel rijden en den koning van Pruisen van nabij zien. Ik zal ook de oude Martha meenemen! Gij zijt oud genoeg, om alleen op den molen te passen; misschien keer ik terug, misschien overnacht ik in den ‘Sleutel.’

Met deze woorden verliet de oude vader zijn zoon. Hij had wel bemerkt, hoe hevig de nieuwsgierigheid bij den jongen ontbrand was; door hem alleen achter te laten, wilde hij hem dwingen, den laatsten nacht nog in den molen te blijven. Maar Frans moest en zou den koning zien, daar was nu niets meer aan te veranderen.

‘Men zal in die twee uurtjes den molen niet wegdragen,’ zei hij kwaad bij zichzelf, ‘en lang vóór vader thuiskomt, ben ik terug en laat den molen weer klapperen.’

 

***

 

Langzaam zonk de zon naar het Westen en verguldde met haar laatste stralen de torens en vensters van het koninklijk jachtslot. Op dezen dag prijkten kasteel en gehucht in feestdos. Van de transen der torens waaiden bonte vlaggen en aan den voet van den heuvel hadden de bewoners onder leiding van hun schout een soort triomfboog opgericht.

Op de aangrenzende weide had men een paar dozijn lange tafels gezet, waar den boeren en boerinnen door den slotbewaarder een feestmaal werd gegeven. Thans naderde ook de schout in vol ornaat; de

[pagina 395]
[p. 395]

lange slippen van den nieuwen, groenen jas sleepten bijna over den grond en de lange pruik gaf hem een eerbiedwaardig voorkomen - zoo was ten minste zijn meening, de boeren echter konden nauwelijks hun lach houden en achter zijn rug werd menige opmerking gemaakt, die, indien hij ze gehoord had, hem in geen goede luim zou hebben gebracht. Zich van zijn waardigheid bewust, ging hij de boeren voorbij zonder hen aan te kijken, en schreed nu op den slotvoogd toe, voor wien hij een diepe buiging maakte.

‘Ah, daar is de dorpsschout!’ zei deze. ‘Ben je wel vast in je rede? Zult gij voor Zijne Majesteit niet blijven steken?’

‘Wij hopen van niet. Wij hebben ze goed van buiten geleerd en als wij de oogen sluiten, dat ons de aanblik des konings niet verwart, dan zullen we het er goed afbrengen.’

Zoo sprak de schout, maar in zijn binnenste was hij toch niet zoo gerust. De redevoering lag hem als een steen op de borst en zich het gewichtige moment wel bewust, bekroop hem dat gevoel van onrust, dat gewoonlijk groote oogenblikken voorafgaat. In zijn opgewondenheid had hij duizenden dingen te schikken en te bevelen; hij liep heen en weer, dat de haarbos op zijn hoofd danste. Plotseling viel hem in, dat de overhandiging van den bouquet nog eenmaal moest geprobeerd worden en toen hij tot de ontdekking kwam, dat Anna van den ‘Sleutelwaard’ nog niet present was, verloor hij er bijna zijn hoofd onder. Aanstonds moest een boer naar de een kwartier verwijderd gelegen herberg loopen, om het meisje te gaan halen.

De bruid van Frans zou reeds lang op het feestterrein verschenen zijn, indien zij niet, tengevolge van de boodschap van Kunigunde, op haar verloofde gewacht had. Eindelijk, toen de schemering was ingevallen en het meisje, het lange wachten moede, juist naar het kasteel wilde gaan, kwam Frans. Hij werd niet erg vriendelijk ontvangen.

‘Gij daar! Je vader, die in de andere kamer zit, zei, dat gij niet zoudt komen, want als de Pruisen je zien, zijt gij verloren!’

‘Maar die zullen mij niet zien! Wees stil, pas op, dat vader niet merkt, dat ik hier ben, hij zou maar opspelen, als hij het wist!’

‘Hij heeft je dus verboden, hier te komen! En gij hebt het toch gedaan! Dat is nog al mooi van jou!’

Verbluft keek de groote Frans zijn bruid in de heldere oogen.

‘Nou, wees niet boos op mij, Anna; om jou ben ik hier gekomen!’

‘Dan kunt gij weer terstond rechtsomkeert maken; gij hebt me nu gezien!’

‘Ik moet je echter zien, als gij den koning den bouquet overreikt, en ook de groote kerels der lijfwacht wil ik zien!’

‘Daar hebben wij het! Dit is de reden, die je hier doet komen! Gij moet naast die berenmutsen gaan staan en laten zien, dat gij nog een hand grooter zijt dan zij, - zelfs op het gevaar af, onder hen ingelijfd te worden.’

‘Wees geen kind, Anna! Ik zal mij niet laten zien. Kijk eens, wat ik voor je heb meegebracht. Zie eens hoe het fonkelt en schittert!’

Dit zeggende, haalde Frans den gouden krans te voorschijn, dien hij in een papier onder zijn jas verborgen had.

‘Hebt gij dat voor mij gekocht, Frans!’ riep het meisje uit, door den glans verblind. ‘Gij zijt toch een goede jongen; maar, ik smeek je, ga toch liever naar huis! - Moeder!’ riep zij in de keuken ‘moeder, kom toch eens kijken!’

De dikke waardin kwam aangewaggeld, en nu was het één roep van bewondering. Frans ging nu heen. Zijn bruid riep hem nog na: ‘Frans, niet waar, gij gaat naar huis?’

‘Zeker, vanavond nog.’

‘Neen, dadelijk!’

‘Wees maar niet bang, Anna, geen mensch zal mij zien!’

De jongeman liep onbemerkt door de achterdeur naar het nabijzijnd woud.

Weinige minuten later kwam de bode van den schout en alles trok nu op naar het jachtslot. De oude molenaar reed in zijn open wagentje en hield bij den heuvel dicht bij het kasteel stil. De avond was ingevallen, maar groote vuren van rijshout verlichtten het terrein en de bonte groepen van menschen. Thans kwamen karren vol geschoten wild: herten, reeën en tallooze hazen. Tromgeroffel weerklonk en aanstonds daarop kwamen de grenadiers, gevolgd door de livrei-bedienden. En plotseling weerklonk de roep: ‘Zij komen, zij komen!’

Inderdaad naderde de stoet. Spoedig zag men hen tusschen de boomen te voorschijn treden, de bonte jagers, die vroolijk op hun horens bliezen, achter hen reed de koning, omringd door cavaleristen, en het slot vormde een bonte menigte jagers, huzaren en bedienden. Zoo naderde de stoet den triomfboog, waaronder de schout met het in het wit gekleede meisje stond. Het angstzweet parelde den man op het voorhoofd, toen hij al die hooge heeren zag aankomen.

De slotvoogd had den koning meegedeeld, dat de woudbewoners hem wenschten te begroeten, en, goed geluimd als hij dien avond was, had hij lachend de toestemming gegeven, den komisch toegetakelden schout aan te hooren. ‘Alleen moet de man het niet wagen, een al te lang sermoen te houden,’ had de koning er lachend bijgevoegd. De stoet hield dus halt en het gevolg ruiterij vormde een kring om den koning. Met deftigen stap en onder tallooze buigingen en strijkages naderde de schout met het in het wit gekleede meisje den koning. Hij ging vlak voor den kop van het paard staan, maar nauwelijks had hij de eerste woorden der toespraak met bevende lippen en knikkende knieën uitgesproken, of de koning onderbrak hem reeds met de bemerking:

‘Wil hij een toespraak tot het paard houden? Kan hij niet rechts van ons gaan staan, als de rede ons geldt?’

Na deze woorden was waarlijk het gegichel der omstanders niet noodig geweest, om den schout geheel de kluts te doen kwijt raken, toch maakte hij vlak voor het paard een zeer diepe buiging, dat het dier er van verschrikte, en trad aan de zijde des konings - maar aan de linker.

‘Is dat onze rechterzijde? Weet de mensch niet wat rechts en links is, en die is hier schout in het dorp?’ riep hem lachend de koning toe.

Thans was de arme man geheel en al de kluts kwijt. Driemaal begon hij, toen hij eindelijk rechts van den koning stond, zijn toespraak en driemaal bleef hij in den eersten zin steken. De pauze werd steeds pijnlijker en reeds stond de koning op het punt, op zijn gewone grove wijze tegen den schout uit te vallen - toen de waard uit den ‘Sleutel’, die vlak in de nabijheid stond, de eer van het dorp redde en met weinige woorden den koning welkom heette en een ‘hoch’ op hem uitbracht. Met luid gejubel stemden de boeren hiermee in, en alles scheen goed te zullen afloopen, toen een onvoorzien geval het feest op ernstige wijze stoorde.

De schout had in de nabijheid van den heuvel eenige kleine mortieren opgesteld en zijn knechten bevolen, die los te branden, als zijn rede ten einde zou zijn. Vlak bij de mortieren stond de molenaar met zijn wagentje, en men had vergeten, den ouden man te waarschuwen. Reeds te voren was zijn paard onrustig geworden door het horengeschal en de roode fakkels; hij had daarom een jongen verzocht, het dier bij den toom vast te houden. Nauwelijks was de toespraak ten einde, toen het eerste schot losbrandde, op een afstand van tien schreden, en toen de plotselinge vuurstraal het paard de oogen verblindde, sloeg het met de voorpooten in de lucht, rukte zich van den wagen los en stormde op de dichte menigte in. Schreeuwend weken de menschen voor het wilde dier terug, dat in weinige sprongen de plaats bereikte, waar zoo juist Anna den koning den bouquet aanbood. Het paard van dezen steigerde en wilde eveneens een zijsprong maken. Dat alles had veel sneller plaats dan men het kan vertellen, en het volgend oogenblik moest getuige van een ongeluk zijn, indien de schuwe dieren niet werden tegengehouden.

Maar op het hachelijke oogenblik, waarop het paard van den koning den gevaarlijken zijsprong wilde doen, verscheen een reusachtige gestalte tusschen beide dieren en bracht met zekeren greep en ijzeren vuist deze tot staan. Eenige minuten later was de koning ook door zijn dienaren omringd, aan wie de onbekende paardentemmer het ros des konings overgaf. Hij zelf wilde het andere paard snel wegvoeren, toen de koning, die intusschen weer zijn tegenwoordigheid van geest had teruggekregen, den man een luid ‘halt’ toeriep.

Het was niemand anders dan de groote Frans. Ondanks het verzoek van zijn bruid was hij in de nabijheid geslopen, beschouwde met hartelust den koning, zijn reusachtige berenmutsen en zijn bont gevolg, en wilde nu onbemerkt het feestterein verlaten, toen hij plotseling zag, dat het paard van zijn vader schuw werd en juist op zijn bruid en den koning losstormde. Toen sprong hij, aan niets meer denkend, uit zijn schuilplaats te voorschijn en kwam nog juist op tijd, om een ongeluk te voorkomen.

(Slot volgt.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken