Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20 (1903)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (37.78 MB)

Scans (840.18 MB)

ebook (30.71 MB)

XML (2.73 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20

(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 418]
[p. 418]

Het oude kleed.
(Slot.)

Men stak lantarens en toortsen aan en volgde het bergpad, voortdurend roepende: ‘Piet, Piet!’ Geen enkele stem antwoordde. Eindelijk vond men den armen man op zij van den weg liggen met verbrijzelde borst. Het wiel had zijn voermanskiel gescheurd en deze was met bloed bevlekt.

Al de inwoners van het dorp vergezelden het lijk naar de kerk en naar het kerkhof en daarna gingen ze allen Margaretha even de hand drukken. Zij zag zoo bleek als een wassen beeld en alleen haar lippen bewogen zich - zij bad. Maar zij kon niets anders lispelen dan: ‘Mijn God, ontferm u mijner.’

Kobus was pas tien jaar oud; hij begreep dus niet, hij kon nog niet begrijpen, welk een zware slag hem getroffen had, maar hij huilde, als hij zijn moeder zag huilen en daarom huilde hij veel en dikwijls. Sedert den dag, waarop Piet haar zoo plotseling door den dood weid ontnomen, rustte er ongeluk op deze woning, waar men vroeger zoo gelukkig was geweest; het was erger dan armoede, het was ellende. Daarom snikte Margaretha onophoudelijk dien heelen, langen Kerstnacht.

 

***

 

Bij het aanbreken van den dag stond Kobus op; hij niesde meermalen, schudde de gedroogde grassprieten uit zijn haren en keek zijn moeder aan. Zij lag nog te bed, met rood geweende oogleden; de oogen half gesloten en met bleeke lippen. Toen zij haar zoon zag, wenkte ze hem om bij haar te komen.

‘Hebt u goed geslapen, moeder?’

‘Ja, mijn jongen, heel goed, ik gevoel mij veel beter, maar ik heb het koud. Wil je het vuur wat aanleggen?’

Kobus keek in de kamer rond, deed de kast open, kroop in een klein keldertje, waar men de brandstoffen in bewaarde, en zei toen: ‘Er is geen hout of geen plaggen meer.’ Margaretha sloeg haar oogen op naar den hemel. ‘Wat nu te beginnen?’ En terwijl zij poogde te glimlachen, voegde zij er aan toe: ‘Ik geloof, dat het toch niet zoo koud is, als ik zooeven dacht.’

Kobus was op een grooten steen gaan zitten, die hem als stoel dienst deed; met behulp van een hout, dat als hamer gebruikt werd, sloeg hij een spijker in het riempje van zijn klomp. Poen zette hij zijn pet op en zei tegen zijn moeder: ‘Ik ga den berg op, om dood hout te zoeken.’

‘Maar 't is Kerstmis, jongen.’ ‘Mijnheer de pastoor zal het mij vergeven.’ ‘Het is verboden op feestdagen, mijn ventje, dat weet je wel.’ ‘Het geeft niets, moeder, de veldwachter zal me niet zien. Ik kom dadelijk terug. Trek terwijl de dekens over u heen, dan is het niet zoo koud voor u.’

Margaretha aarzelde nog, toen zei ze: ‘Ga, mijn jongen. God zal je zegenen, omdat je goed voor je moeder ben.’

De kleine Kobus stak zijn kapmes in zijn zak, nam een touw in zijn hand, om de doode takken bij elkaar te binden, en deed de deur open. Een rukwind met een vlaag sneeuw duwde hem weer in de kamer terug. ‘Wat een weêr!’ zei Kobus.

‘Goede God,’ riep Margaretha uit, ‘het is de witte zondvloed. Luister eens, mijn jongen, je bent niet voldoende gekleed om door dezen kouden wind te gaan. Maak den koffer open, waarin ik de kleeren van je vader geborgen heb, totdat je groot genoeg zoudt zijn om ze te dragen; neem zijn overjas, het oude kleed, waarin men hem gewikkeld had, toen dat ongeluk hem overkomen was, doe die om, dan zal de wind je geen kwaad doen. Eén zieke in huis is al genoeg.’

Kobus nam de jas, die in den koffer lag, of beter gezegd de voermanskiel, althans zoo noemde men ze in deze landstreek. Er was een scheur in en men zag er donkere vlekken op. Kobus trok het kleedingstuk aan, maar 't was veel te groot voor hem, en Margaretha moest hem wat omslaan. Zij zocht naar spelden, maar zij had er geen in huis. Kobus die heel slim was, raapte van den grond eenige dorens van wilde pruimenboomen op, die uit de takken gevallen waren, en daarmee stak hij de punten vast. Toen hij de deur uitging, riep Margaretha hem nog na. ‘Als je de kapel passeert, vergeet dan niet te bidden.’

 

***

 

Kobus liep stevig door; hij zag geen sterveling op den weg, alles was even eenzaam en verlaten. De sneeuw viel zonder ophouden neer, voortgejaagd door den ijzigen noordenwind; op den hoogsten top van een populier, die met ijzel bedekt was, zat een raaf te krassen. Af en toe moest Kobus stilstaan om de sneeuw van zijn klompen af te schudden. Hij had het niet koud, maar het kleed woog hem zoo zwaar; toch liep hij stevig door, want hij was een flinke jongen met een goed hart en een ijzeren wil. Hij had al een heel eind weegs afgelegd en was bijna genaderd aan de eerste heuvels, daar waar het bosch begint, toen hij eensklaps als versteend bleef staan, omdat hij den veldwachter bespeurde, die met zijn pijp in den mond en zijn insigne op de borst eensklaps den bocht van het bergpad atkwam.

Men was over 't algemeen zeer bang voor vader Monhache, die voor dat hij veldwachter werd, sapeur was geweest bij een regiment mineurs, en die dikwijls zulke verhalen had gedaan over zijn ‘bijl’, dat men er van rilde en beefde. Hij was de schrik van de straatjongens, als hij hen betrapte, terwijl ze appelen stalen of pruimmen afschudden, omdat hij hen dan steeds bij de ooren pakte en meenam naar den burgemeester, die de misdadigers dan ernstig bestrafte. Daarom was Kobus doodelijk geschrikt, toen hij dien geduchten man vlak vóór zich zag. ‘Waar ga je heen, kleine Kobus, door dit hondenweêr?’ Kobus trachtte een of andere leugen te verzinnen om zijn wandeling door de sneeuw te verklaren, maar eensklaps herinnerde hij zich, dat zijn vader hem gezegd had: ‘je moet nooit jokken’, en hoewel zijn hart zeer angstig klopte, zei hij dus: ‘Ik ga naar het bosch, Monhache, om hout te sprokkelen, omdat we tehuis niets meer hebben en moeder, die ziek is, het zoo koud heeft.’

De veldwachter stiet een vloek uit, dien hij liever had moeten inhouden, zijn knevel trilde en hij zei, terwijl hij in zijn oogen wreef: ‘'t Is vreemd zooals de wind je oogen pijn doet.’ En toen, terwijl hij Kobus met een medelijdenden blik aanzag: ‘Kom, Kobusje, ga jij den berg op, dan zullen we niet samen gaan, want ik moet den anderen kant uit. Maar als ik je straks op je terugtocht soms mocht tegenkomen, wees er dan gerust op, dat ik mijn oogen dicht zal knijpen. Piet was eens mijn vriend, want het was een brave kerel, en het grieft me, dat zijn weduwe armoe leidt. Bij mij thuis hebben ze vandaag ter eere van het Kerstfeest een stukje vleesch op tafel; ik zal zorgen, dat Margaretha er haar deel van krijgt. Het zijn slechte tijden, mijn jongen, maar houd moed. Vertel aan niemand, wat ik tegen je gezegd heb, of ik zal je aan de ooren trekken.’ De brave man vervolgde, terwijl hij zijn schouders optrok, met een gebaar van berusting en gelatenheid. Hij was nog geen tien passen verder of hij bleef stilstaan en riep: ‘Weet je wat je doet, Kobus, ga daar in dat beukenboschje, rechts van den weg, daar zul je 't meeste dorre hout vinden.’

 

***

‘Vader Monhache is toch nog zoo kwaad niet, als men wel zeggen zou,’ dacht Kobus bij zich zelf. Hij klom den berg op, hetgeen hem zeer moeielijk viel met zijn korte beentjes. Af en toe stond hij stil om adem te scheppen en niettegenstaande de koude en den ijzigen wind, veegde hij zijn voorhoofd telkens af, vóór dat hij weer verder ging. Somtijds hoorde men in de verte een geluid als van diep zuchten, het was de tak van een of anderen boom, die brak ten gevolge van het gewicht van de sneeuw. Geen enkele merel, geen enkele meerkol vloog door de boomen, geen enkel muisje liep over den besneeuwden grond, alleen zag men hier en daar een enkel vermetel muschje, dat poogde nog eenig voedsel te vinden.

Kobus zong half luid als om zijn tocht wat minder zwaar te doen schijnen.

‘'t Kind Jesus is geboren...’

Hij liep voorover gebogen, met groote moeite, telkens struikelende, terwijl hij tot zijn knieën in de sneeuw zakte, maar gevoelde zich toch niet ontmoedigd, zelfs niet toen hij met zijn voet tegen een boomwortel aanstiet en bijna gevallen was. ‘Kom,’ zei hij, ‘nog een klein stukje maar en dan ben ik bij het beukenboschje, waar volgens vader Monhache zooveel dor hout is.’

En waarlijk, er stond daar genoeg ook! Boven de besneeuwde heidestruiken en boven de doornen en de gevallen bladeren zag men een menigte dorre takken uitsteken. Kleine Kobus ging aan 't werk, maar het ging niet gemakkelijk. Hij had zijn jas uitgedaan, om zich vrijer te kunnen bewegen: zijn beentjes verdwenen in de sneeuw, zijn handen en armen waren verstijfd van koude, terwijl het zweet van zijn gezicht af stroomde. Hij richtte zich op, keek naar het bundeltje dor hout, dat hij al bij elkaar had en gevoelde zich vroolijk gestemd, wanneer hij dacht aan al de mooie vlammen, die hij zou zien opflikkeren. Hij had ook nog wel hier en daar eenige varens willen plukken om zijn bed, dat zoo slap gevuld was, wat stijver te maken, maar hij durfde niet en daarenboven had hij geen tijd, want moeder lag onder de dekens te rillen en te beven en zou zeker zeer naar wat vuur verlangen.

Kobus had al het dorre hout, dat hij vinden kon, bijeen geraapt, en bond toen met zijn touw alles bij elkander, opdat hij onderweg niets verliezen zou; hij hangt vaders kleed om zijn schouders, neemt den bundel hout op zijn rug en steunende op een stok, dien hij gesneden heeft, neemt hij den terugweg aan. Zijn beenen beven, want de vracht is zwaar en de sneeuw ligt hoog, zoodat hij telkens even moet stilhouden en tegen een boom aanleunen, om even uit te rusten.

 

***

 

Langzaam voortsukkelende, kwam hij eindelijk aan den kruisweg; daar stond de kapel. Vroeger, ten tijde der Romeinen, noemde men deze plek Trivium, omdat er drie wegen op uitliepen; er stond destijds een altaar, dat aan Mercurius was toegewijd, die de beschermgod der wegen en der kooplieden was en die ook de dieven onder zijn hoede nam. Het christendom vernietigde dit altaar en plaatste er een kapel met een kruisbeeld er voor, waarop men nog het jaartal 1314 in graniet uitgehouwen kon ontcijferen.

Boven op het voetstuk verheft zich het beeld van Christus met de handen aan het kruis genageld, het hoofd bedekt met de doornenkroon en met de openen wonden in de zijden; het schijnt de arme zondaars uit te noodigen om daar hun toevlucht te zoeken. In de plooien van de sjerp, die om zijn middel geknoopt is, hebben winterkoninkjes hun nestjes gemaakt en men heeft ze daar nooit uit verjaagd. Het gezicht is naar 't Oosten gekeerd; de oogen, die door het lijden vergroot zijn, zijn naar den hemel gericht, alsof zij de ster zochten, die den Wijzen den weg wees en aan de her-

[pagina 419]
[p. 419]

ders verscheen, boven den stal van Bethlehem. Aan weerskanten heeft men lijsterbesboomen geplant, waarvan de roode bessen herinneren aan de bloeddroppels, die van het Goddelijke voorhoofd afvielen.

Margaretha had een bijzondere vereering voor dit Christusbeeld, omdat de mannen, die het lijk van Piet naar huis hadden gebracht, op deze plaats hadden stil gehouden en daar gebeden hadden voor de zielerust van hem, dien de dood zoo plotseling had overvallen. Daarom had zij aan haar jongen gezegd: ‘Als je langs de kapel komt, blijf er dan even bidden.’

 

***

 

Kobus had de raadgeving zijner moeder niet vergeten; hij legde zijn vrachtje neer, nam zijn pet af, knielde en begon zijn gebeden op te zeggen, terwijl de wind hem met een sombere stem accompagneerde. Hij herhaalde de gebeden, die hij op den catechismus geleerd had en andere woorden, die in zijn hart opkwamen. En aldoor maar keek hij naar het gelaat van den Christus, dat door de sneeuw gezweept werd; twee kleine ijskegeltjes bleven, als bevroren tranen, aan de oogleden hangen; het gemartelde lichaam hing aan het kruis, alsof de doodstrijd pas zoo juist volstreden was. Kleine Kobus leed door het lijden van Hem, Dien hij aanriep, hij had Hem zoo gaarne willen troosten.

Toen zijn gebeden opgezegd waren, nam hij zijn vrachtje weer op de schouders en ging verder. Voordat hij den hoek omsloeg, keerde hij zich om, ten einde het Christusbeeld nog eens aan te zien, daar hij zich verbeeldde, dat de oogen daarvan hem volgden. Het zag er nu niet zoo somber meer uit; het was of een uitdrukking van zachtheid daarop uitgestrekt lag. Een rukwind deed de sneeuw er van afstuiven; 't was juist alsof het beeld bibberde. Kobus bleef even stilstaan: ‘O mijn arme lieve Heer,’ zei hij ‘wat hebt Ge het koud.’ En hij ging weer naar het kruis terug, waaronder men voorheen het lijk van zijn vader had gelegd.

Hij deed zijn mantel af; door op het voetstuk te klauteren kon hij de schouders van het Christusbeeld aanraken en hij wikkelde ze in zijn overjas, hij nam de dorens van de pruimenboomtakken er uit en daardoor vielen de plooien glad en bedekte het kleed het geheele kruisbeeld. Hij ging een paar passen terug om er eens goed naar te kijken en was toen zeer in zijn schik: ‘Nu zult Ge het ten minste niet meer zoo koud hebben,’ zei hij. De ijskegels, die aan de ooghaartjes hingen, smolten langzaam en liepen als tranen van dankbaarheid over het gelaat van graniet.

Kobus snelde, hard loopende, weg. De kille noordenwind woei door zijn katoenen kieltje heen. Eindelijk kwam hij buiten adem bij de bergkloof, die met sneeuw bedekt was en waar de zware pijnboomen hem voor den wind beschutten. Wat was hij moede! Hij ging zitten om even uit te rusten, één minuutje maar, voordat hij den weg naar huis vervolgde. Hij liet zijn hoofd op zijn bundeltje hout rusten. ‘Ik mag niet in slaap vallen,’ zei hij, ‘ik mag niet in slaap vallen.’ En terwijl hij die woorden uitsprak, viel hij in slaap.

 

***

 

Toen kleine Kobus wakker werd, keek hij rond en was zeer verwonderd. De bergkloof, de sneeuw, het bosch en de bergen, de lucht, de koude wind en de sneeuw, alles was verdwenen; hij zocht zijn bundeltje hout en kon het niet vinden. Hij dacht, dat hij droomde en wreef zijn oogen uit. Hij had dit land nooit gezien, en er nooit over hooren spreken; hoe meer hij er naar keek des te minder kon hij er de pracht van begrijpen of de onmetelijkheid daarvan omvatten. De lucht was zoel, gedrenkt met een heerlijken geur en hij ademde een gevoel van reinheid en zaligheid in, die zijn hart in verrukking bracht.

Kobus stond op; zijn voeten liepen op een doorschijnenden en elastischen bodem, die met elken stap mee omhoog ging, als om hem vermoeienis te besparen. Een lichtende stralenkrans omgaf hem aan alle kanten. In plaats van den gescheurden mantel, dien hij om de schouders van het beeld gehangen had, had hij nu een prachtigen mantel om, die bezaaid was met sterren.... Zijn handen, zijn arme kleine handen, die gezwollen waren door den winter, gesprongen door de koude en grof en ruw door het werken, waren nu zoo zacht en wit geworden als die van een pasgeboren kind. Kobus was een en al verbazing, maar hij gevoelde geen angst; hij kende geen vrees, hij was zelfs als van een zwaren last ontheven.

‘Waar ben ik toch?’ vroeg hij. Een stem nog welluidender dan het zachte koeltje van den zuidenwind antwoordde hem:

‘In het huis uws Vaders, in het huis alwaar de rechtvaardigen zullen leven.’

Toen zag Kobus eensklaps voor zich, als door een sluier van licht en azuur, het kruisbeeld van de kapel in het bosch. Het kleed van Piet hing nog om de schouders van den Christus; aan zijn voeten lagen de dorens, die Margaretha bij wijze van spelden gebruikt had, en deze schitterden nu als karbonkelsteenen. Ja dat was de Christus, Wien Kobus hulp verleend had, maar een bovenaardsche schoonheid verlichtte Zijn geláat en de steenen ledematen schenen een eeuwigdurende kracht uit te drukken. In de rondte, van uit plaatsen, die men met het oog niet ontdekken kon, hoorde men hemelsche gezangen weerklinken. Kobus viel op de knieën en maakte het teeken des kruises.

Christus zei tot hem: ‘Sta op, lieve kleine. Ge hebt medelijden gehad met uw God, Die lijdende was, je hebt je mantel aan Hem gegeven; ge hebt het gedaan in den eenvoud van uw hart, omdat ge goed zijt, en daarom heb ik u mijn mantel gegeven in ruil voor den uwen, want van alle deugden is de goedheid de zeldzaamste en de grootste, zij is meer dan wijsheid, verstand en weten. Ge zijt van nu af aan en voor eeuwig de vriend en de gast van uw God.’

Kobus deed een stap voorwaarts in de richting van deze schitterende verschijning en strekte zijn armen uit met een smeekend gebaar. ‘Wat wilt ge?’ zei de stem. En heel zacht, alsof hij zijn gebed niet had durven uitspreken, mompelde Kobus ‘moeder.’

‘Wie voor Mij lijdt,’ gaf de Christus ten antwoord, ‘heeft zich zelf vrijgekocht, benevens degenen, die hij liefheeft. Kobus, uw gebed is verhoord. Dat men de Engelen roepe, die Margaretha overgebracht hebben.’

Men vernam een geklapwiek van vleugelen en een zalige glimlach verhelderde het gelaat van den Christus.

Kobus bad; maar zijn gebed geleek in geenen deele op een zooals hij te voren bad, het was een spontane lofzang met zulke mooie woorden, als hij nog nooit gehoord had. Genade en zaligheid ontvloden aan zijn lippen en hij gevoelde een oneindig geluk, terwijl hij bad. Men bespeurde thans Margaretha, die van uit de verte nader kwam, te midden van een wervelwind van witte vleugels. Zij was nu niet bleek, noch mager, noch droefgeestig; zij was schitterend van een inwendig licht, dat voortkomt uit een edele ziel, die alleen onsterfelijke schoonheid te weeg brengt. De engelen brachten haar tot bij den Christus, en daar knielde ze neer, met haar voorhoofd op de handen voor Hem, in Wien ze had geloofd, voor Hem, aan Wien ze nooit gewanhoopd had, en Die haar om haar geloof en haar vertrouwen beloonde. Toen zij het hoofd weer oprichtte, zag ze twee schaduwen, twee zielen, die naast haar neerknielden. De een was kleine Kobus, de andere Piet. En alle drie vereenigden zich in één lof- en danklied. De oogen van den Christus werden vochtig, omdat hij gelukkig was.

 

***

 

En boven in de lucht spraken de klokken nog samen. De twee jongste waren slecht gehumeurd en zeiden: ‘De menschen van dit dorp zijn dwaas, ze kunnen niet rustig zijn; begrijpen ze dan niet, dat we nog moede zijn van den dag van gisteren? De middernachtmis - de morgenmis, de hoogmis en het lof, er kwam geen einde aan. En nu vandaag weer, men trekt, men beweegt, men schudt ons, dan weer de uitvaart, de lijkdienst, de begrafenis. Het is te veel, zal men ons dan nooit met rust laten. Waarom haasten die boeren zich zoo, in hun Zondagsche kleederen kerkwaarts te gaan? Vader Monhache ziet er weer zoo somber uit, zijn oogen staan zelfs vol tranen, en de kinderen snikken het uit. Daar bespeurt men eensklaps twee doodkisten, een groote en een kleine; men plaatst ze op den wagen, wat gaat ons dat aan, waarom moeten wij zoo hard luiden ter eere van die menschen?

De oude klok die wijs en vol ondervinding was, sprak aldus: ‘Zwijg, toch jelui onwetenden, je begrijpt zelfs niet eens je roeping. Ge zijt gewijde klokken, ge zijt kerkklokken; uw stem klinkt over de velden en verheft zich naar den hemel. Tot de menschen zegt ge: ‘Waakt over uw onsterfelijke ziel,’ en tot God: ‘O Vader, ontferm u over de menschelijke zwakheid.’ In plaats van trotsch te zijn op uwe roeping, van eerbiedig en plechtig u te gedragen, babbelt ge als gewone klokken. Ik ben vroeger geweest juist zooals ge nu zijt, en later zult ge worden zooals ik nu ben; de leeftijd zal uw tint bronzen en de vermoeienissen van den plicht zullen uw stem hol doen klinken, Wanneer ge gedurende een lange reeks van jaren voor de kerkelijke feesten geluid zult hebben, voor huwelijken, voor doopplechtigheden, voor begrafenissen; wanneer ge de brandwacht zult hebben gealarmeerd, wanneer ge het volk bijeen hebt geroepen bij het naderen van den vijand, zult ge de dingen der aarde begrijpen en de geheimen van den hemel raden; je zult ten slotte leeren inzien, dat de tranen van hier beneden, dikwijls daarboven in glimlachen zullen veranderen...

Laat uw gelui zacht weerklinken, zonder droefheid en zonder vrees; dat de klank uwer stemmen op het gekir der duiven gelijke; dat men te midden van uwe klaagliederen een lofzang van hoop en vertrouwen verneeme, want een gescheurde voermanskiel kan veranderen in den mantel der eeuwige gelukzaligheid.

 

(Naar Maxime du Camp, Couronné par l'Académie Française.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken