Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 21 (1904)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 21
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 21Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 21

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (37.51 MB)

Scans (837.61 MB)

ebook (30.89 MB)

XML (2.59 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 21

(1904)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het verloren fabrieksgeheim.
Door Th. L.T.

Op een mooien herfstmiddag van het jaar 1865 kwam met den sneltrein uit 't zuiden een heer te Edinburg aan, die zich dadelijk van 't station naar de Hoogstraat begaf en daar een statig ouderwetsch huis binnenging.

In de ontvangkamer trof hij aan een in 't zwart gekleede, oudachtige dame en een deftig heer, eveneens in 't zwart gekleed.

‘Wat is er van uw believen, sir?’ vroeg de laatste en vervolgde, op een stoel wijzend: ‘neem plaats, als ik u verzoeken mag.’

Nadat de vreemdeling aan de beleefde uitnoodiging had voldaan, zei hij: ‘Mijn naam is Webster, ik ben een koopman uit Londen. Ik zou gaarne mijnheer Robert Clarke, dien ik persoonlijk goed ken, over een voor mij zeer belangrijke zaak spreken. Voor ettelijke dagen vernam ik, dat de oude heer hoogst bedenkelijk ziek is, toch hoop ik, dat hij in staat zal zijn mij te ontvangen.’

‘Dat is, helaas, onmogelijk, sir!’

‘Is hij zoo ernstig ziek?’

‘'t Is reeds gedaan met zijn lijden. Hedenmorgen is hij grafwaarts gedragen.’

‘Mijn God! Dus reeds overleden? Wat spijt me dat! Dan ben ik, helaas, te laat gekomen.’

‘Ik ben zijn executeur-testamentair,’ zei de deftige mijnheer. ‘Bloedverwanten, althans directe erfgenamen, laat hij niet na. Deze dame was jarenlang zijn huishoudster, aan haar en aan eenige andere personen heeft hij legaten vermaakt. En overigens heeft hij over zijn aanzienlijk vermogen beschikt ten gunste van liefdadige instellingen en inrichtingen van openbaar nut.’

‘Hij ruste in vrede!’

‘Amen!’ fluisterde de oude dame.

‘Stond u misschien met hem in handelsrelaties?’ vroeg de executeur.

‘Sinds meer dan twintig jaren,’ antwoordde Webster. ‘Maar in den laatsten tijd fabriceerde hij zijn specialiteit-artikel in het geheel niet meer.’

‘Neen, hij is er mee uitgescheiden en heeft zijn laatste nog voorhanden waren voor ruim een half jaar verkocht.’

‘Aan mij, sir. Jammer, dat ik er niet meer van heb kunnen krijgen. - Hm, hoe staat het nu eigenlijk met zijn geheim? Vier jaren geleden bood ik er hem drieduizend pond voor; maar hij weigerde. Nu kwam ik om er hem vijfduizend pond voor te bieden.’

[pagina 380]
[p. 380]


illustratie
het engelsch-russische incident bij doggersbank.


[pagina 381]
[p. 381]


illustratie
roland brengt paus gregorius vii 's keizers heiligschennende boodschap.


‘Te laat, waarde heer!’ riep de executeur. ‘Maar al had u hem nog levend aangetroffen, dan zou hij toch niet op uw voorstel zijn ingegaan.’

‘Waarom niet, daar hij er zelf toch niet meer van profiteeren wou?’

‘Hij had bepaalde redenen voor zijn weigering, zoowel tegenover u als tegenover andere belanghebbenden. Hij was door een belofte gebonden, welke hij zijn vader had moeten geven. Zijn overgrootvader had, voor ongeveer tachtig jaar, bepaald, dat het bewuste geheim streng bewaard en in de familie blijven moest, en daar heeft men zich steeds aan gehouden.’

‘De uitvinder heeft dus niet vermoed, dat zijn familie geheel uitsterven kon, zooals nu toch gebeurd is.’

‘Dat is waarschijnlijk. Maar desniettemin is de verplichting getrouw nagekomen, ook door den achter-kleinzoon, den laatst overgeblevene der familie. Hij nam 't geheim met zich in 't graf. Doch men zou nooit geweten hebben, dat er zulk een fabrieksgeheim bestaat - of zooals men nu zeggen moet, bestaan heeft - wanneer niet voor ruim honderd jaar door een zonderling crimineel rechtsgeding de algemeene opmerkzaamheid er op gevestigd was geworden.’

‘Zeer juist,’ zei Webster hoofdknikkend. ‘Maar zou ik dan de rookerij, welke toen eveneens de aandacht getrokken heeft, niet eens te zien kunnen krijgen?’

‘De rookerij met haar bijzondere inrichting bestaat niet meer,’ antwoordde de executeur. ‘Er is niets meer van te zien dan vier kale muren.’

De Londensche koopman begreep, dat de zaak hopeloos stond. En opstaande nam hij afscheid.



illustratie
keizer hendrik iv stort zich in den rijn.


Hij begaf zich naar een hotel om te eten. Daar kwam hij

[pagina 382]
[p. 382]

met eenige gasten in gesprek, die hem vertelden, wat hij reeds wist, dat namelijk Robert Clarke, op wiens begrafenis de Edinburgsche heeren des morgens geweest waren, wel is waar een hoogst eerbiedwaardig heer, maar ook een oude, kleingeestige jonggezel en eigenaardige zonderling geweest was. Webster vernam echter daarbij ook iets, wat hij nog niet wist, namelijk de geschiedenis van het nu onherroepelijk verloren fabrieksgeheim.

 

In 't jaar 1754 was er onder de talrijke mijnwerkers van de groote steenkolenmijnen in het Schotsche graafschap Midlothian een ontevreden en oproerige geest ontstaan. De prijzen van de steenkolen waren aanzienlijk gedaald en daarom zagen zich de eigenaars der mijnen gedwongen de loonen aanmerkelijk te verlagen. Dit wekte in hooge mate de verbittering van de in een moeilijk en gevaarlijk beroep werkzaam zijnde mijnwerkers, zoodat het weldra kwam tot allerlei buitensporigheden, die door de overheid met geweld onderdrukt moesten worden.

De meest gehate onder de mijnbezitters was Jonathan Cummings, algemeen bekend wegens zijn hardvochtigheid en gierigheid en de groote gestrengheid, waarmee hij optrad tegen hen, die zoo ongelukkig waren in zijn dienst te zijn. Hij drukte de loonen het ergst en was voor een minnelijke schikking niet te vinden. Toen een deputatie uit de arbeiders bij hem verscheen, om hem een voorstel tot schikking te doen, wees hij het verlangen der mijnwerkers grof en spottend van de hand, driftig schreeuwend: ‘Wanneer je niet voor het door mij nu vastgestelde daggeld werken wilt, laat het dan, 't is mij wèl!...’ Dat kon hij makkelijk zeggen, want hij wist zeer goed, dat, wilden de mijnwerkers zich zelf en hun gezinnen niet aan den hongerdood prijsgeven, zij tegenover hem klein man moesten worden, wat dan ook werkelijk gebeurde.

Maar deze overwinning overleefde hij slechts drie weken. Op den 21sten October 1754 kwam hij 's avonds niet thuis, en den volgenden morgen, toen zijn in grooten angst verkeerende huisgenooten naar hem lieten zoeken, vond men hem op een afgelegen plaats met doorschoten hoofd, dood - en beroofd, zooals bleek, toen men de ledige zakken zijner kleeding nauwkeuriger onderzocht. 't Kon dus in dit geval een gewone rooverij zijn, vergezeld van moord, maar ook evengoed een moord uit wraak. Misschien had een van Cummings' eigen arbeiders hem opgewacht en neergeschoten.

Het laatste nam de justitie, alle omstandigheden in aanmerking nemende, niet zonder grond aan en kort daarop nam zij drie mijnwerkers in hechtenis, omdat men tot de ontdekking was gekomen, dat juist deze drie de woordvoerders en raddraaiers in de vergaderingen der ontevreden mijnwerkers geweest waren en daar de verbitterdste redevoeringen tegen Cummings' gehouden hadden. In 't bijzonder werd een hunner, een zekere John Turnbull zwaar verdacht, want hij had, wat hij niet loochenen kon, eens in een vergadering woedend geschreeuwd: ‘Verdoemd zij de oude schoft! Had ik hem maar onder mijn knuisten!’

Tot zijn geluk kon Turnbull zijn alibi overtuigend bewijzen en ook den twee anderen gelukte het de tegen hen ingebrachte beschuldigingen te ontzenuwen. Men moest ze bij gebrek aan voldoende bewijzen uit de voorloopige hechtenis ontslaan.

Ruim drie jaren waren verloopen en de moord was reeds eenigermate in vergetelheid geraakt, toen er een gebeurtenis plaats vond, welke hem levendig in 't geheugen terugriep.

In een herberg te Edinburg hielden op zekeren avond meerdere jonge mannen een partijtje; rondom een der tafels gezeten, vormden zij een vroolijken kring. Een van hen, de tuinier Joseph Ivring, die vroeger als mijnwerker in de Cummingsche steenkolenmijnen gewerkt had, vertoonde pralend een uit schildpad mooi bewerkte kleine doos, van de soort, zooals ze toenmaals bij rijke en voorname lui, die snuif gebruikten, in de mode waren, en hij gaf ze in den kring rond.

‘Sinds wanneer snuif je, Joseph?’ vroeg een der jongelieden, in de doos grijpend en zich van een snuifje bedienend.

‘Sedert ik de doos heb,’ antwoordde Ivring. ‘Toen ik ze vond, was er nog snuif in, en zoo wendde ik er mij aan. Wanneer de verliezer van de doos zich komt aanmelden, kan hij ze terugkrijgen. De snuif heb ik dan als belooning voor het vinden gebruikt en dat zal mij niet kwalijk genomen worden. Maar misschien is de verliezer een rijke vreemdeling, die zich om de doos heelemaal niet meer bekommert.’

‘Waar heb je die doos gevonden?’

‘Op 't terrein van de wedrennen, niet ver van mijn woning.’

‘Wanneer?’

‘Eenige dagen na de laatste groote wedrennen.’

‘Ik geloof, dat zulke doozen zeer duur zijn.’

‘Dat is wel mogelijk.’

‘Jammer, dat op het deksel een schrammetje is,’ merkte de jonge vriend op, terwijl hij doos teruggaf.

Een heer, die ter zijde aan een andere tafel zat, werd plotseling zeer opmerkzaam op het gesprek.

't Was de barbier Gardiner, die eenige van de jonge lieden kende. Hij stond op, trad op het vroolijk gezelschap toe en vroeg beleefd aan Ivring: ‘Zou ik u om een snuifje mogen verzoeken? Ik heb mijn eigen doos thuis laten liggen.’

‘Met genoegen,’ antwoordde de jongeman. ‘Bedien u, sir!’ En hij gaf hem de doos in handen, welke de barbier, nadat hij een snuifje genomen en er voor bedankt had, zeer nauwkeurig beschouwde en toen teruggaf.

Daarop ging Gardiner weer zitten en scheen eenigen tijd in gepeins verdiept. Eindelijk dronk hij het restje uit zijn glas, nam zijn hoed en verwijderde zich.

Hij ging regelrecht naar de Georgstraat en trad daar het deftige Cummingsche huis binnen, waar hij den heer Henry Cummings, den tegenwoordigen hoofdeigenaar van de groote steenkolenmijn, te spreken verzocht. Hij was daar goed bekend, want sinds vele jaren kwam hij er dagelijks, als barbier, aan huis.

‘Wat is er van je dienst, beste Gardiner?’ vroeg de jonge huisheer. ‘Neem plaats!’

‘Sir, u hebt voor ruim drie jaren door de politie een belooning van tweehonderd pond sterling uitgeloofd voor de ontdekking van den moordenaar van mijnheer uw vader.’

‘Dat is zoo.’

‘Maar deze belooning kon tot nu toe niet uitbetaald worden?’

‘Neen, want 't is niet mogelijk geweest den ellendigen dader te ontdekken.’

‘Zou de belooning nu nog uitbetaald worden aan dengene, die den dader aanwijst?’

‘Wel zeker!’

‘Dan maak ik er aanspraak op, want ik weet, wie den moord pleegde.’

‘Werkelijk?’ riep opgewonden Henry Cummings.

‘Voor een klein uur ontdekte ik het heel toevallig,’ verklaarde de barbier.

‘Tegen wien brengt ge deze vreeselijke beschuldiging in?’

‘Tegen een zekeren Joseph Ivring.’

‘De naam is mij niet onbekend.’

‘Vroeger was hij mijnwerker, later trouwde hij een jonge tuiniersweduwe en kwam daardoor in goeden doen.’

‘Maar wat geeft je aanleiding tot de bewering, dat juist hij de dader zou geweest zijn?’

‘Mijnheer uw vader was een sterke snuiver en droeg daarom bestendig in zijn vestzakje een sierlijke en kostbare schildpaddoos, die hem in den nacht van den moord met nog andere zaken van waarde werd ontroofd.’

‘Dat is juist.’

‘Welnu, Joseph Ivring is in 't bezit van de snuifdoos van mijnheer uw vader. Hij beweert wel is waar, dat hij ze na de laatste groote wedrennen op het renterrein gevonden heeft, maar dat liegt hij natuurlijk.’

‘En je bent vast overtuigd, dat het werkelijk dezelfde doos is?’ vroeg steeds opgewondener de zoon van den vermoorde.

‘Daar valt niet aan te twijfelen! Ik herkende ze dadelijk aan een schrammetje op het deksel, dat ik vaak gezien had, want mijnheer uw vader bood mij menigmaal, nadat ik hem geschoren had, een snuifje daaruit aan.’

‘Ik dank u voor uw ijver, beste Gardiner,’ sprak de jonge Cummings. ‘Al het mogelijke zal dadelijk in het werk gesteld worden. Zoodra het gerecht in deze zaak uitspraak gedaan en Ivring als den dader van den gruwelijken moord veroordeeld heeft, ontvangt gij de uitgeloofde belooning. Daar kun je u van verzekerd houden!’

 

Nog denzelfden avond werd Joseph Ivring in zijn woning in hechtenis genomen en werd er een nauwkeurige huiszoeking bij hem gedaan. Behalve de noodlottige schildpadden snuifdoos ontdekte men bij hem niets van de toenmaals geroofde zaken van waarde. Doch verdacht scheen het, dat hij in 't bezit was van een geweer en van een oud pistool, die eveneens in beslag genomen werden.

Zijn vrouw geraakte in doodsangst, maar hij bleef kalm en bedaard en zei, alvorens weggevoerd te worden: ‘Wees maar gerust, lieve Jane, schrei niet, de zaak zal zich spoedig ophelderen en mijn onschuld aan den dag komen, want ik heb dien moord niet op mijn geweten.’

Het tegen hem ingesteld voorloopig onderzoek bracht nog al het een en ander aan 't licht, dat tegen hem scheen te getuigen. Vastgesteld werd, dat hij bij de voor drie jaren geheerscht hebbende arbeiders-onlusten, wel is waar geen raddraaier, maar toch een der ijverigste en vurigste sprekers geweest was. Ook ontdekte men, dat hij in 't behandelen van vuurwapens zeer behendig was; als jongeman had hij zelfs wegens wildstroopen eenige maanden in de gevangenis doorgebracht. Doch het voornaamste bewijs tegen hem, bleef toch de bij hem gevonden snuifdoos, welke hij, volgens zijn bewering, gevonden zou hebben. Van ambtswege werd zijn bewering in de kranten bekend gemaakt, doch niemand meldde zich als den verliezer van de snuifdoos aan, zoodat men Ivring's verklaring voor valsch hield.

De doos, welke een schrammetje op het deksel had, was aan den onderkant voorzien van een fabrieksmerk, bestaande in een klein vierkant met de letter ‘C’ er in. Dit was het merk van den maker, een uiterst bekwamen fabrikant te Edinburg, destijds vijf-en-veertig jaar oud, die allerlei fraaie en degelijke kunstvoorwerpen fabriceerde uit schildpad, paarlemoer en ander kostbaar materiaal, in 't bijzonder snuifdoozen, die veel gekocht werden, ook door kooplieden te Londen en elders. Met de andere stukken van overtuiging in dit strafgeding was de doos ten huize van den opperrechter, den president van het hof der gezworenen, gedeponeerd.

Des avonds voor den dag, waarop de openbare behandeling voor de rechtbank zou plaats hebben, werd op geheimzinnige wijze bij den president een klein pakje in huis geworpen. Men

[pagina 383]
[p. 383]

vond het toevallig. Nadat het was opengemaakt, kwam er een mooie schildpaddoos te voorschijn, waarbij een samengevouwen, blijkbaar met een verdraaid handschrift beschreven, stuk papier lag, inhoudende de mededeeling: ‘Joseph Ivring is onschuldig. Dit meldt u degene, die 't gedaan heeft en u tot bewijs hierbij zendt de rechte doos.’

Verwonderd beschouwde de president de snuifdoos, welke, zooals de vergelijking bewees, er bijna precies zoo uitzag als de andere, ook op dezelfde plaats een schrammetje op het deksel had en aan den onderkant hetzelfde fabrieksmerk. Opvallend was alleen de omstandigheid, dat ze bijna dubbel zoo zwaar was als de andere. Na rijpe overweging kwam de ervaren oude jurist tot de overtuiging, dat de zending afkomstig was van een mededader of medeplichtige aan de misdaad, die beproevende den hoofdschuldige aan zijn wettige straf te onttrekken, zich met dit doel de doos ergens had weten te verschaffen, ze daarna van een schrammetje had voorzien, om op deze wijze rechters en gezworenen op een dwaalspoor te leiden. In deze overtuiging besloot de oupe heer, wien dergelijke misdadigers-kunstgrepen uit zijn jarenlange ambtsvervulling wel bekend waren, den anonymen brief ter kennis te brengen van het hof en de jury. Maar, om absoluut niets te verzuimen, wat zou kunnen dienen om nog eenig meer licht in de zaak te ontsteken, beval hij onmiddellijk, dat alsnog de heer Thomas Clarke, de maker der beide doozen, als deskundige zou gedagvaard worden.

 

De openbare behandeling van het rechtsgeding werd gehouden in de groote rechtzaal der jury te Edinburg.

De beklaagde, ondervraagd of hij zich schuldig wilde bekennen, antwoordde met vaste stem: ‘Neen!’

De stukken van overtuiging werden hem voorgelegd, en de getuigen gehoord.

De barbier Gardiner bleef bij zijn verklaring, dat de lichtere doos met het schrammetje die van den vermoorde was, maar was toch blijkbaar verbaasd en minder zeker in zijn verklaringen, toen men hem ook de andere doos vertoonde.

Henry Cummings en zijn moeder, de weduwe van den vermoorde, verklaarden, dat zij, wel is waar, aanvankelijk vast geloofd hadden, dat de lichtere doos de rechte was, maar dat zij dit, nadat zij ook de andere gezien hadden, niet meer als absoluut zeker durfden getuigen. De gelijkheid, afgezien van het verschil in gewicht, was te opvallend en daardoor vergissing mogelijk.

Daarop werd de deskundige gehoord. Thomas Clarke was een man met een intelligent gezicht, wiens doorploegd voorhoofd hem als een denker aanwees.

‘U hebt deze beide, met uw fabrieksmerk voorziene doozen vervaardigd?’ werd hem gevraagd.

‘Ja, sir,’ antwoordde hij.

‘Hebt u een er van voor ongeveer tien of twaalf jaren zelf aan den heer Jonathan Cummings verkocht?’

‘Neen; hij moet de doos van den een of anderen koopman, wien ik ze geleverd had, gekocht hebben.’

‘Dan kunt u dus niet verklaren, welke van beide doozen het geweest is?’

‘Dat kan ik wel, maar ik doe 't niet gaarne.’

‘Waarom?’

‘Omdat ik in zulk een geval, om u een bevredigende inlichting, welke bewijskracht heeft, te geven, een fabrieksgeheim, althans gedeeltelijk, moet onthullen.’

‘'t Geldt hier een zeer ernstige zaak,’ merkte de president waarschuwend op.

‘Welnu, dan zal ik de verlangde inlichting geven,’ antwoordde Thomas Clarke. ‘De snuifdoos, welke mijnheer Jonathan Cummings voor tien of elf jaar gekocht heeft, is die, welke zwaarder is dan de andere.’

‘Wanneer u dat bewijzen kunt, zou het bewijs, dat beklaagde het zwaarst belast, vervallen!’ riep de president.

‘Dat kan ik zeer gemakkelijk bewijzen,’ antwoordde glimlachend de fabrikant.

‘Hoe dan?’

‘De zware doos is van echt schildpad gemaakt.’

‘En de lichtere?’

‘Van nagemaakt schildpad.’

‘Daar heb ik nog nooit van gehoord. Bestaat er dan werkelijk nagemaakt schildpad?’

‘Zeker. Toen het echte materiaal voortdurend in prijs steeg en ten laatste meer dan vijf-en-negentig schillingen per pond kostte, dacht ik na over een surrogaat en 't gelukte mij er een op te sporen, of liever uit te vinden.’

‘Maar de schrammen op beide doozen?’

‘Deze kleine beschadigingen zijn maar toevallig zoo overeenstemmend.’

‘Waarom zou de lichtere doos niet aan den heer Jonathan behoord hebben?’

‘Omdat het absoluut onmogelijk is, sir. Jonathan Cummings werd den 21sten October 1754 vermoord?’

‘Ja.’

‘De eerste nagemaakte schildpaddoozen heb ik gemaakt in Maart 1756, want eerst van dien tijd af dagteekent mijn uitvinding.’

‘Dan kan beklaagde onmogelijk den vermoorde de doos ontroofd hebben.’

‘Neen; maar 't schijnt wel mogelijk, dat zijn verklaring, ze kort na de groote wedrennen op of bij het wedrenterrein gevonden te hebben, overeenkomstig de waarheid is.’

De voorzitter beraadslaagde zacht met de bijrechters en de gezworenen. Daarna sprak hij: ‘Door de geloofwaardige en onbetwistbare verklaring van mijnheer den deskundige heeft het geding een geheel onverwachte wending genomen. Het schijnbare hoofdbewijs voor de schuld van beklaagde is vervallen en daarmee vallen ook de andere, slechts op nevenzaken betrekking hebbende, bewijzen. Onder zulke omstandigheden mag en kan de beschuldiging niet gehandhaafd worden. Ik beveel de onmiddellijke invrijheidstelling van den beklaagde!’

De hebzuchtige barbier Gardiner ontving dus de uitgeloofde belooning niet, want de dader, - in elk geval de onbekende, die den anonymen brief geschreven en de rechte doos ingezonden had, - wist zijn bloedig geheim te bewaren en bleef onontdekt.

 

Eerst door dit crimineel proces, waarvan de dagbladen uitvoerige verslagen gaven, werd het in belangstellende kringen bekend, dat het mogelijk was, nagemaakt, van het echte bijna niet te onderscheiden, schildpad te vervaardigen. Dit wekte veel opzien. Eenige fabrikanten te Londen en te Birmingham wenschten van Thomas Clarke zijn geheim te koopen en boden er hem aanzienlijke sommen voor. Maar hij wees alle voorstellen vlakweg van de hand.

Toen probeerden deze fabrikanten op eigen hand het geheim te doorgronden, waarvoor zij zich ontzettend veel moeite en inspanning getroostten; doch hun ijverig streven bleef zonder eenig resultaat, tot in 't jaar 1776 het boek van een Duitsch geleerde eenig licht in het duistere dezer aangelegenheid scheen te brengen.

Deze geleerde was de keizerlijk-Russische staatsraad en professor Peter Simon Pallas, een Berlijner van geboorte, die in opdracht en op kosten der keizerin Katharina II een vijfjarigen onderzoekingstocht in Zuid-Rusland en Siberië ondernam en daarover een degelijk werk in drie lijvige quarto-deelen uitgaf, dat in wetenschappelijke kringen, zooals het verdiende, zeer veel waardeering vond, ook in Engeland, waar geheele hoofdstukken er uit, in 't Engelsch vertaald, in de tijdschriften verschenen.

De levendige studieijver van dezen wakkeren, onderzoeklievenden geleerde was een bewonderenswaardig veelzijdige en hield zich bezig met veelomvattende onderwerpen op verschillend gebied. Hij onderzocht en merkte veel op, dat voorheen door andere geleerden achteloos en onverschillig was voorbijgegaan. Ook in het land der Kalmukken was hij geweest en in zijn boek berichtte hij van deze nomaden, dat zij de kunst verstonden, voorzichtig gedroogde en aanhoudend gerookte paardevellen, zoo toe te bereiden, dat ze hard, doorschijnend en hoornachtig werden. Daaruit vervaardigden zij dan schalen en ander vaatwerk, zoowel geschikt voor warme als koude dranken, in 't bijzonder ook theebekers. De warme thee nam niet den minsten bijsmaak aan van deze zonderling hoornachtig on doorschijnend lederen vaten.

Deze meedeelingen maakten de speculeerende belangstelling van eenige fabrikanten in Engeland gaande. Nu geloofden zij toch eindelijk ontdekt te hebben, hoe nagemaakt schildpad verkregen kon worden. Zij beproefden het, droogden en rookten paardenvellen en maakten ze op de wijze der Kalmukken ook hoornhard en iets doorschijnend, zoodat er snuifdoozen en andere doosjes van gemaakt konden worden. Maar 't waren slechts eenvoudige dingen, niet zulke mooie en dure doozen, als de Edinburger fabrikant ze sinds langen tijd op de markt bracht, want zulk een gelijkheid met het echte schildpad vermocht men te Londen noch te Birmingham te verkrijgen.

Thomas Clarke gebruikte voor zijn doel ook paardevellen, die hij droogde en rookte, want hij had in zijn achterhuis, dat wist men, een steeds zorgvuldig gesloten gehouden rookerij. Onafhankelijk van de Kalmukken, wier behandeling van paardevellen hem destijds niet bekend was, was hij zelfstandig tot zijn uitvinding gekomen. Stellig heeft hij bij het bereiden van paardevellen eenige geheim gebleven middeltjes gebruikt, en zeker is het, dat hij zijn zaak veel beter verstond, dan die halfwilde Aziatische nomaden. Alleen met familieleden werkte hij in zijn werkplaats en in bovengenoemde rookerij; nooit namen hij of later zijn zonen vreemde arbeiders in dienst. Het fabrieksgeheim werd door hem en zijn nakomelingen, die daardoor evenals hij tot aanzienlijken welstand geraakten, op 't zorgvuldigst bewaard, totdat het met het afsterven van den laatsten spruit der familie verloren ging en ook door den nieuwsgierigen heer Webster niet verworven kon worden, daar hij, helaas, drie dagen te laat gekomen was.



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken