Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Noord en Zuid. Jaargang 8 (1885)

Informatie terzijde

Titelpagina van Noord en Zuid. Jaargang 8
Afbeelding van Noord en Zuid. Jaargang 8Toon afbeelding van titelpagina van Noord en Zuid. Jaargang 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (10.37 MB)

Scans (31.03 MB)

ebook (3.49 MB)

XML (1.80 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Noord en Zuid. Jaargang 8

(1885)– [tijdschrift] Noord en Zuid–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Vragen beantwoord.

CXIV. In ‘het Rijks-museum te Amsterdam’ van Potgieter komt op bl. 320 voor: ‘Voor de eerste maal huns levens gevoelden heide de ongelijkheid der harten, onloochenbaar, smartelijk, voorspellende; - ge-
[pagina 396]
[p. 396]
voelden zij die tot ontwaarwordens toe der ‘wyt verscheide wetten’, naar welke zij voeren moest.
Wat beteekent het gecursiveerde?

Er is bij Potgieter sprake van Prins Willem I en Granvelle, die aan het hof van Karel V innig bevriend met elkander waren. Toen Philips II den troon had beklommen, braken er andere tijden aan; er was een geweldige strijd in aantocht, waaraan zij beide zouden deelnemen. Dat hunne harten niet in alles overeenstemden, gevoelden zij nu onloochenbaar en smartelijk; zij voorzagen de toekomst; zij begrepen hoezeer hunne meeningen uiteen zouden loopen, zij ontwaarden in hunne gedachten de ‘wyt verscheide wetten’, waarnaar de ongelijkheid hunner harten voeren moest.

Onder ‘wet’ heeft men hier te verstaan de overtuiging, het geloof, de zedelijke voorschriften, waarnaar men zich richt, waarnaar men handelt. Die ‘wetten’ waren voor Oranje en Granvelle geheel en al uiteenloopend of ‘wyt verscheyden.’

CXVI. Blz. 323: ‘erfgenaam’. Wat beteekent ‘genaam?’

De erfgenaam is degeen, die de erfenis neemt. In het Angelsaksisch luidt het woord ‘yrfe-numa’ of ‘erfe-numa’ van niman, d.i. nemen. Het voorvoegsel ge, dat oorspronkelijk samen beteekent, bewijst, dat men zich onder erfgenaam aanvankelijk den universeelen erfgenaam dacht, nl. hem, die de erfenis geheel (samen) neemt.

CXVIII. In ‘van den Vos Reinaerde’ van R. Dijkstra lees ik: ‘Blz. 19 eerste kolom, reg. 18-24 en tweede kolom reg. 1-2.
Wat is hiervan de beteekenis?

Blz. 19, 1e kol., reg. 18-24.

 

Daar er slechts twintig regels in iedere kolom staan, is de bedoeling van den vrager moeilijk te vatten. Waarschijnlijk bedoelt hij de volgende verzen:

 
Wie so wille wachte hem dies:
 
Die scade hevet oft verlies
 
Ende groot ongheval,
 
Over hem so willet al.

Woordelijke verklaring:

 
Wie wil wachte zich hiervoor:
 
Wie schade heeft of verlies
 
En groot ongeval
 
Heeft van iedereen te lijden (op hem wil ieder aanvallen).

Kolom 2, regel 1-2.

 
(Sulc dreichden nu an sijn vel,)
 
Die des ghesweghen hadde stille,
 
Hadde Brune ghestaen tsinen wille.
[pagina 397]
[p. 397]
 
Sommigen dreigden hem (Bruin) nu te lijf te gaan,
 
Die dat wel zouden hebben gelaten

(letterlijk: die daarover wel zouden hebben gezwegen.)

Wanneer Bruin had kunnen doen wat hij wilde.

CXXI. Blz. 24 t.a.p.:
 
‘Ende omboot, dat si quamen’.
Omboot = liet weten. - Is ‘omboot’ hetzelfde als ‘ontbood?’ Zoo niet, van waar dan ‘omboot?’

‘Omboot’ is hetzelfde woord als ons ontbood, hetwelk eigenlijk eene elliptische uitdrukking is voor ‘ontbieden om te komen.’

Ontbieden (Mnl. ombieden) beteekent: doen weten, aanzeggen. Bieden heeft in het Germaansch de beteekenis ‘verkondigen, mededeelen’ bezeten. Het voorvoegsel ont heeft oorspronkelijk de kracht van ons tegen. Ontbieden is dus: ‘zeggen tegen’, ‘mededeelen aan’, ‘doen weten aan.’

CXXII. Uit den Reinaert maakten wij op, dat de vergr. trap van het bijwoord bet = bet en de vergr. trap van het adjectief bet = beter. Is deze regel zuiver?
Wat is het verschil van het middelnederlandsche ‘goed’ en bet?’

De trappen van vergelijking van het adjectief ‘goed’ luiden: beter, best, die van het adverbium ‘goed’: bat (of bet), best. Oorspronkelijk is bet een stellende trap met de beteekenis ‘wel’, ‘goed’, maar als zoodanig komt het in het Middelnederlandsch nog slechts zelden voor, daar het in den regel door ‘wale’ (wel) en ‘goet’ is verdrongen. Prof. Verdam geeft in zijn Woordenboek slechts één voorbeeld van ‘bet’ als positief:

 
‘Si es dat batgeraecste wijf,
 
Dat nie ter werelt ontfinc lijf.’
 
(Limb. I, 1305).
CXXIV. Blz. 29 t.a.p.
 
‘Met enen jammerliken ghelate?’
Ghelate = misbaar. Vanwaar ‘ghelate?’

‘Ghelaet’ beteekent niet misbaar, maar uiterlijk, voorkomen. Met het voorvoegsel ge is het afgeleid van het oude laten in den zin van ‘zich voordoen, zich vertoonen, er uitzien’. Vandaar natuurlijk ook ons zelfst. naamw. gelaat. Het Middeln. meslaten mislaten) beteekende: ‘zich slecht aan stellen, jammeren’ enz.) Vandaar waarschijnlijk de vergissing van den Heer Dijkstra.

CXXIX. Blz. 47 t.a.p. - eerste kolom:
‘Tuun’ en ‘saermêer’. Vanwaar deze woorden?
 
Reinaerde es cont menich tuun
 
ende hets den avonde bi.’

De lezing is waarschijnlijk bedorven. Dr. J.W. Muller vermoedt, dat er moet staan:

[pagina 398]
[p. 398]
 
‘Hier es menich haghe ende tuun’

(om Reinaert aan op te hangen).

Tuun beteekent hetzelfde als ‘heg’, ‘heining.’ Het woord staat in verband met ons tuin (de omheinde plaats) en waarschijnlijk ook met het Engelsche town (stad, de ommuurde plaats).

De verklaring van den Heer Dijkstra (‘middeltjes, listen’) deugt niet.

‘Saer meer’. De eigenlijke beteekenis is ‘voor het vervolg’, ‘voortaan’. Bij uitbreiding beteekent het ook ‘nu.’ Saer en saen (spoedig, weldra) zijn correlatieven en staan dus in dezelfde verhouding tot elkander als ‘daer’ en daen’; meer duidt een tijd aan in de toekomst. Evenals nu hedenmeer beteekent ‘van heden af,’ ‘van nu af’ beteekent saer meer ‘van zeer spoedig af’, ‘van nu af,’ ‘voortaan’, ‘voor het vervolg’.

CXXIV. Wanneer is ‘hem’ door ‘zich’ vervangen?

In den loop der 17e eeuw heeft ‘hem’ meer en meer voor zich moeten wijken. Vondel gebruikt in zijne eerste gedichten meer ‘hem’, in zijne latere bijna uitsluitend zich. Ook bij Hooft vindt men beide woorden, somtijds vlak naast elkander, b.v. ‘Maer den gentilen Prins in plaets van hem tegens haer te verbitteren, verwondert sich over haer selsaeme liefde’ (Inhoudt Granida).

CXXXVIII. Blz. 31 (Bogaerts' Tocht van Heemskerk naar Gibraltar, derde druk):
 
‘Of 't is een vloek op de onverlaten.’
Vanwaar onverlaten?

Hoogstwaarschijnlijk is onverlaat een afleidsel van 't werkwoord ‘verlaten’ in den zin ‘vergeven, kwijtschelden’. In deze beteekenis komt ‘verlaten’ en ook 't substantief ‘verlaet’ (= vergiffenis, genade) in 't Middelnederlandsch meermalen voor. B.v.:

 
Gi hebt mi verlaten nu
 
Meniger pinen, dat seggic u
 
(Lancelot, II, 4, 395.)
 
Die Publicaen, hi bat verlaet
 
Gode van siere mesdaet.
 
(Maerl. 8o ed. II, 139).

‘Verlaten’ is dus hij, wien vergiffenis is geschonken; de gevloekte daarentegen was ‘onverlaten’. Of nu ons onverlaat uit onverlatene (onverlaten) is ontstaan, of terstond van den stam van ‘verlaten’ met voorgevoegd on is gevormd, zal wel niet gemakkelijk zijn uit te maken.

CXLIII. Wat is de beteekenis van regel 3 en 4 en is verschroeit hier ook geen verleden deelw. evenals verkrompen, verstikt?
 
Berucht Haiti! om uw gronden,
 
In duizend opgespande monden
 
Verzwolgen en te niet gegaan.
Wat is er in '42 op Haïti gebeurd, waardoor zijn gronden in duizend opgesparde monden (?) zijn verzwolgen en te niet gegaan?
L.
[pagina 399]
[p. 399]

Regel 3 en 4 zijn bepaling van lijken; verschroeid is ongetwijfeld verl. deelw. (In de uitgave 1871 staat het ook met d.) Het ongelukkig uiteinde dier ongelukkigen, verschroeid, verkrompen en verstikt, is te wijten aan 't streven, 't dolle dwingen van den mensch, zooals de dichter 't uitdrukt, om veel kracht bij groote snelheid te ontwikkelen.

In '42 werd Haiti door eene verschrikkelijke aardbeving geteisterd. De stad Guarico, die in dien tijd voor hoofdstad gold, werd toen bijna geheel en al verwoest.

Bruno.

De dichter heeft hier de toepassing van den stoom op de spoortreinen op het oog, waar door de tijd verkort en de snelkracht verhoogd wordt. De schrijfwijze verschroeit is bepaald eene vergissing en 't woord ongetwijfeld een verl. deelw. even als verkrompen en verstikt.

Berucht Haiti! vervolgt Da Costa, en helder zweefden hem op dat oogenblik die tallooze, gruwelijke opstanden voor den geest, die de Republiek geschokt en beroerd hebben. In '42 was Haiti wederom het tooneel van nieuwe omwentelingen, ditmaal gericht tegen den president Boyer en verder tegen zijn opvolger Hézard.

Als overmaat van ramp kwam zich daarbij voegen eene vreeselijke aardbeving, die het eiland teisterde.

De veelvuldige gapingen en scheuren daardoor ontstaan, zijn de op(en) gesparde monden, waarop de dichter doelt.

H.

H.J. Stads.

CXLIV. Wat is de afleiding van; Schrijlings.

Terwijl bij de vorming van bijwoorden de Fransche taal enkel 't achtervoegsel -ment kan aanwenden, bezit 't Nederlandsch (ook 't Duitsch) niet slechts de buigingsuitgangen van den 2den, 3den en 4den naamval, maar daarbij nog een tal van suffixen.

Zoo vormt -e: verre,

-en: noorden wind,Ga naar voetnoot1)

-er: Zuider zee,

-s: nevens,

-lijk: heuschelijk, (thans weinig gebruikeljjk.)

-lijks: dagelijks,

-lings: ruggelings,

-waarts, gewijze, -jes, -tjes enz. de woorden huiswaarts, boogsgewijze zoetjes, stilletjes enz.

't Bijwoord schrijlings, waarvan de afleiding gevraagd wordt, is de gesyncopeerde schrijdelingsGa naar voetnoot2) en bestaat uit twee deelen:

[pagina 400]
[p. 400]

1o. den werkwoordelijken stam schrijd,

2o. het reeds opgegeven achtervoegsel -lings.

Wat 't eerste woorddeel betreft, wij vinden 't terug in een menigte zoowel Nederlandsche als vreemde woorden. Wij herinneren slechts aan 't ww. schrijden (schreed, geschreden), hd. (fort)schreiten, 't zelfst. nw. schrede, dichterl. schred, hoogd. schritt, 't samengestelde schrijbeenen enz. Als metathesis treffen wij in 't middeln. scordeGa naar voetnoot1) in plaats van schrede aan en in sommige streken niet zelden scherdelings voor schrijdelings.

De beteekenis van 't werkw. is: zich met groote passen voortbewegen, gaan, zich langzaam doch vast voortbewegen; fig. (eene zaak) met beradenheid ondernemen.Ga naar voetnoot2)

Het achtervoegsel -lings dient om van bijv. nw., zelfst. nw. en ww. bijwoorden te vormen, bijv.: blindelings (van blind), zijdelings (van zijde), plotselings (van plots = slag), strijkelings (van strijken), tappelings (van tappen of tappelen en dit van tap, het spongat van een vat)Ga naar voetnoot3) zoo ontstond ook schrijdelings uit schrijde(n) en -lings. In dit laatste onderscheiden wij drie bestanddeelen: 1o. de verkleinings-l, 2o. den bekenden uitgang -ing, die in 't middeln. -ingeGa naar voetnoot4) luidde, 3o. de bijwoordelijke -s.Ga naar voetnoot5)

Nu eens beteekent l-ing-s: in de richting van, als in zijdelings, dan eens: bij wijze van, bv. in strijkelings en schrijdelings. Dit laatste bijw. = loopende met groote passen, de beenen wijd uiteen zettende, houdende, 't geen de Duitschers uitdrukken door schrittlings en rittlings, de beenen houdende, zooals men dat bij 't rijden gewoonlijk doet (fr. à califourchon).

Maastricht, Juli '85.

Theod. Stille.

CXLVII, Wat is de afleiding van Meugebet (Beets schrijft het met t, Oudemans Woordenboek met d).

In Bladen voor Opv. en Onderw. 1ste jaargang, bespreekt de heer T. van Lingen dit woord naar aanleiding van den zin: ‘Het volk is te groot en te goed om de meugebet eener teleurgestelde eerzucht, en de wrijfpaal der middelmatigheid te wezen.’ Hij zegt: ‘Toen ik eenigen tijd geleden Beets' “Het Populaire” met aandacht las, viel ook mijn oog op dit woord. Eene omzetting van den zin bracht mij toen tot de gevolgtrekking, dat hier het volgende wordt bedoeld: Het volk is te groot en te goed om alles, wat teleurgestelde eerzucht hen wil voorpraten, voor goede waar aan te nemen, of, zooals wij dat plat uitdrukken “te slikken,” of liever “gretig

[pagina 401]
[p. 401]

te slikken.” Dit slikken bracht mij een woord “meugeveel” in herinnering, hetwelk herhaaldelijk voorkomt bij Bredero, en slokop, slokker beteekent. Kan, dacht ik toen, Beets' meugebet geen comparatiefvorm zijn van Bredero's meugeveel (bet = meer, beter)?’’

 

F. Risch.

CXLIX. Wat is de oorsprong van Pal (in; pal staan)?

Volgens Meijer's Woordenschat is pal = vast, onbeweegbaar. Meijer verwijst voor den oorsprong naar Winschoten's Zeeman.

J.E.t.G.

CL. Wat beteekent de uitdrukking: Iets door het oog eener naald halen.’

De bedoeling is zeker: wat beteekent deze uitdrukking figuurlijk gebruikt. Sporen we de fig. beteekenis uit de letterlijke op.

‘Een draad door het oog eener naald halen.’ Het oog eener naald is zeer klein. Het vereischt eenige vaardigheid om, geholpen door een goed gezicht de draad door dit oog te steken. Die draad moet daarbij, wil hij goed door het oog gehaald kunnen worden, de eigenschap bezitten van overal even dik te zijn, daar anders de ruwheid van den draad het verdere doorhalen belet en òf de draad doet breken òf de ruwheid er afgeslepen wordt.

Wil men dus een draad door het oog eener naald halen, dan moet die draad goede eigenschappen bezitten, want hij wordt goed getoetst, zijne krachten worden goed beproefd en bij de minste oneffenheden, bij het minste gebrek aan den draad of aan het oog van de naald wordt het doorhalen belet.

De uitdrukking: iets door het oog eener naald halen is zooals uit het voorgaande blijkt ontleend aan die werkzaamheden, waarbij de naald gebruikt wordt.

In 't figuurlijke zou deze uitdrukking dan beteekenen: iets scherp kritiseeren, iets goeds onderzoeken.

 

A.

W. Visser.

CLI. In vele spraakkunsten worden uitdrukkingen als: in arren moede, in allen gevalle, enz. aangehaald als voorbeelden van sterke buiging der bijv. n.w. Waarom noemt men dit sterke buiging?

De namen sterk en zwak komen van den Duitschen taalgeleerde Jacob Grimm. Wat de werkwoorden betreft, moeten we bekennen, dat de keuze dier namen zeer gelukkig geweest is. Met het oog op de eigenlijke beteekenis van 't woord sterk, kunnen we ons verklaren, waarom Grimm die w.w. sterk noemde, welke door eigen middelen (klankverwisseling) het verledene tegenover het tegenwoordige konden uitdrukken, terwijl zwak genoemd werden, die w.w. welke een ander w.w. behoefden, om den verleden tijd te vormen. (Dat w.w. is doen, tot ons de en te, in den verl. tijd, verkort.)

[pagina 402]
[p. 402]

De namen sterk en zwak heeft hij ook in de verbuiging gaan bezigen; omdat daar twee vormen zichtbaar zijn. Een daarvan drukt de betrekking van den genitief uit door bijvoeging van s, een overblijfsel van de lettergreep is (die we nog in 't Latijn ontmoeten) en den oorspronkelijken uitgang van den 2en n.v. De andere vorm drukt die betrekking uit door n, die feitelijk tot den wortel van 't verbogen woord behoort. In alle naamw. kwam zij voor; achter haar werden de buigings-uitgangen gevoegd. Ten gevolge van het afslijten dier uitgangen kwam de n aan het einde der woorden te staan, tot zij eindelijk in alle n.v. des Enk. verdween, uitgenomen in den genitief. Deze woorden schenen dus de kracht te missen om hun ouden vorm te handhaven, reden waarom zij zwak genoemd werden, in tegenstelling met de anderen, die het teeken van den genitief behielden en dus den naam sterk erlangden.

Voorbeelden van Zelfst. u.w.

Sterke verbuiging. Zwakke verbuiging.
  M. V. O.   M. V. O.
1. man vrouw kind. 1. heer - hart(e)
2. mans vrouw kinds. 2. heeren - harten.
3. man vrouw kind. 3. heer - hart(e).
4. man vrouw kind. 4. heer - hart(e).

b) Bijv. n.w. Sterke verbuiging.

Enkelvoud. Meervoud.
1. goed goede goed. goede.
2. goeds goeder goeds. goeder.
3. goeden goede(r) goed(en) goeden.
4. goed gocde goed goede.

Zwakke Verbuiging.

Enkelvoud. Meervoud.
  M. V. O.  
1. goede goede goede. goede.
2. goeden goede goeden. goede.
3. goeden goede goede(n). goeden.
4. goeden goede goede. goede.

De sterke Mann. en Onz. datief Enkelv. eindigden voorheen op e. Het aantal gevallen, waarin de sterke verbuiging der bijv. n.w. wordt aangetroffen, is zeer beperkt. Men zie daarover de Spraakkunst van Terwey, waaraan ik een en ander ontleend heb. Den derden n.v. Mannl. Enkv. ontmoet men nog in de uitdrukking: in arren moede, den 3n n.v. Onz. Enkv. in: in allen gevalle.

Voegen we hierbij nog, dat sommige voorzetsels (waaronder in)

[pagina 403]
[p. 403]

den 3en n.v. regeerden, dan hopen wij met dit antwoord te kunnen volstaan.

H.

H.J. Stads.

CLII. Is het ww. verlangen verwant met het bijv. nw. lang?

Het antwoord op deze vraag moet bevestigend luiden. 't Bijv. nw. lang toch vinden wij vooreerst terug in 't ww. langen, de leden uitstrekken, reiken. Dit ww., ook hij Van Dale opgeteekend, is in Zuid-Limburg vrij algemeen gebruikelijk. Men zegt daar: Lang mich 'en hānd, voor: reík mij, geef mij eene hand.

't Middelnederlandsch heeft 't zelfde woord, echter onpersoonlijk gebruikt en met een derden naamval. De beteekenis is daar die van verlangen, in de gedachte naar iets reiken, bv.:

 
‘Hem langhet omme cloosterbier.’
 
Rein. 1960.
 
‘Nu moghdi horen hare sprake,
 
Daer hem na langde over een jaer.’
 
(Pyramus en Thisbe 62.)
 
‘Egidius, waer besten bleven?
 
Mi lanct na di, gheselle mijn;’
 
(Verlangen, Oudvlaamsch liedje.)

De onscheidbare praepositie oor (Got. us, Ohd. ur) of er (uit), geplaatst voor den vorm langen, gaf 't nieuwe erlangen, door uitstrekking der ledematen verkrijgen, terwijl in verlangen, evenals in verkiezen, vertoonen, vereischen, enz. 't voorvoegsel ver de waarde van er heeft en alzoo daarvoor schijnt in de plaats gesteld te zijn (Prof. Brill). Voor de beteekenis en het gebruik van dit laatste werkw. raadplege men bl. 41 en vlg. van den vierden jaargang van dit tijdschrift.

Maastricht.

Th. St.

 

In den mond van het volk hoort men dikwijls voor het werkwoord verlengen, verlangen gebezigd. Verlangen in die beteekenis b.v. in den zin: Hij heeft zijne vacantie met drie dagen verlangd (verlengd) heeft zoo duidelijk het begrip van lang in zich, dat dit ternauwernood verklaring behoeft.

In zinnen als: ‘Ik verlang hem te spreken,’ is het moeielijker. Verlangen is dan synoniem met begeeren.

Vervangen we nu dezen zin door: ‘mijne begeerte strekt zich uit tot het spreken met hem,’ dan kan men deze beteekenis aanmerken als eene uitbreiding van de oorspronkelijk, die zich b.v. ‘tot het zien van hem’ zou uitgestrekt hebben.

Op zoodanige wijze aangenomen springt het begrip van lang ook duidelijk in 't oog en is de verwantschap van lang en 't werkwoord verlangen duidelijk.

A.

W. Visser.

[pagina 404]
[p. 404]
CLIII. In de zinnen:
Hij vertrok, toen ik aankwam. Ik begrijp niet, hoe dat moet, noemt men algemeen toen een voegwoord en hoe een bijwoord. Hoe is dit te verklaren?

Omdat toen dient om den bijwoordelijken zin van tijd aan den hoofdzin te binden, terwijl hoe (= op welke wijze) een bepaling van wijze van het w.w. moeten is in den voorwerpszin hoe dat moet.

In den eersten samengestelden zin hebben wij twee enkelvoudige zinnen; hij vertrok en ik kwam aan, die in zoodanig verband worden gebracht, dat de hoorder begrijpt, dat mijn aankomen op hetzelfde oogenblik plaats had als zijn vertrekken; om dit verband uit te drukken gebruik ik het voegwoord toen.

In het tweede voorbeeld hebben wij te doen met deze twee zinnen: ik begrijp iets niet en dat moet op de eene of andere wijze. Deze zinnen zijn zoodanig verbonden, dat de hoorder daaruit verstaan moet, dat het hoe, waarop de zaak moet geschieden, juist dat iets is, dat ik niet begrijp, dat lijdende voorwerp van mijn niet-begrijpen. De tweede zin is alzoo de voorwerpszin van den eersten, en het verband wordt nu niet door een voegwoord uitgedrukt, maar eenvoudig door den voorwerpszin achter den anderen zin, op de plaats van het lijdend voorwerp te zetten, - terwijl ik de bepaling van wijze: op de eene of andere wijze door het even onzekere hoe als bepaling bij moeten, dus als bijwoord, vervang.

J.E.t.G.

 

Bij het bovenstaande voegen we nog:

Twee of meer gedachten kunnen tot elkander in een zekere betrekking staan; de werkingen, er in uitgedrukt, kunnen n.l. al of niet gelijktijdig plaats hebben, al of niet op dezelfde plaats voorvallen; de eene kan een gevolg zijn van de andere enz. De woorden, die de twee zinnen verbinden en tevens zulk eene betrekking van tijd, plaats enz. uitdrukken noemt men voegwoorden. (Van Helten, Kl. Ned. Spr. § 192).

Tusschen de twee gedachten, uitgedrukt in: ‘Hij vertrok, toen ik aankwam,’ bestaat zulk eene betrekking; de werkingen n.l. hebben gelijktijdig plaats en 't woordje toen, waardoor dit wordt uitgedrukt, heet voegwoord. Dit toen is noch een bepaling van vertrekken, noch van uitgaan.

In den volzin: ‘Ik begrijp niet, hoe dat komt,’ die ook twee gedachten bevat, dient het woordje hoe niet alleen tot verbinding der beide zinnen, maar het bepaalt tevens de werking in den laatsten. Als bepaling van moeten is het bijwoord.

Baarn.

N. Bouman.

CLIV. In Bogaerts en Koenen, Practische taalstudie (3e dr.) II. 58 wordt gezegd, dat de bijwoordelijke bijzin in logische betrekking staat tot den hoofdzin, de zelfstandige en bijvoegelijke bijzin echter niet.
Hoe kan men dat aan kweekelingen duidelijk maken?
[pagina 405]
[p. 405]

De bijwoordelijke bijzin geeft den tijd, de plaats, de wijze, de oorzaak, het doel of het gevolg der werking te kennen, die in den hoofdzin wordt uitgedrukt.

De zelfstandige en de bijvoegelijke bijzin staan in de plaats van een onderwerp, een gezegde, een voorwerp of eene bijvoegelijke bepaling uit den hoofdzin.

Het verband, dat er bestaat tusschen eene handeling en haar tijd, hare plaats, hare oorzaak, enz. noemt men logisch verband, omdat het opsporen van dat verband door denken en redeneeren moet geschieden.

Wanneer ik daarentegen het onderwerp, het voorwerp, het gezegde of een bijvoegelijke bepaling niet door een enkel woord maar door een geheelen zin uitdruk, behoudt die zin hetzelfde verband tot de overige deelen van den hoofdzin, als het woord dat hij vervangt, en dat verband (van onderwerp tot gezegde bijv.) is een grammatisch verband.

J.E.t.G.

CLV. Wat bedoelt Potgieter met het volgende:
De erfvijanden van den uitheemschen dwingeland de erfvrienden van den inheemschen vorstenstam verklarende, als zij de keizerlijke kroon den achterkleinzoon biedt?
Proza 37-45. 4e dr. bl. 353.

Letten we er op, dat Potgieter in dit gedeelte van zijn Rijksmuseum van Vondel spreekt, en dat hij ons vertelt, hoe deze dichter lof- en lierdichten maakte op gemeente en overheid, die weezen verzorgde, en wapens zaamtastte ter handhaving van ons gezag op zee, die de vrijheid veiligde toen de vaste grond haar ontzonk, dan kan er ons dit toe brengen den inhoud van bovengenoemden zin te zoeken in een der gedichten van Vondel. En werkelijk is dit zoo.

In zijn gedicht: Amsterdams wellekomst aan Frederik Hendrik den 10en van Grasmaand 1626, zegt Vondel:

 
Welkom, welkom, Wilhelms zoon.
 
Neem mijn keizerlijke kroon,
 
Die uw grootvaar plag te dragen,
 
Toen de Duitschers voor hem lagen
 
Op hun aanzicht in het stof.
 
............
 
............

En verder:

 
Mannen heb ik, zoo men 't vraagt,
 
Daar mijn raadhuis roem op draagt:
 
Onder deze, in raadsberaming
 
Blinkt de schranderheid van Vlaming,
 
Pols oprechtigheid heel braaf,
 
En de dapperheid van Graaf,
[pagina 406]
[p. 406]
 
Mannen (laat de nijd vrij grimmen)
 
Die mijn vesten deden klimmen:
 
Zulke zoek ik bij de kaars.
 
'k Heb er ook nog Hasselaars,
 
Die hun halzen voor mij wagen,
 
Welke op 't Spaansche knokebeen
 
Zijn geschaart voor 't algemeen:
 
Errefvijanden van Spanje
 
Errefvrienden van Oranje enz.

Let men op de gecursiveerde woorden, dan ziet men, dat Potgieter slechts de woorden van Vondel weergeeft.

De keizerlijke kroon is de kroon boven het Amsterdamsche wapen die de stad als geschenk voor bewezen diensten aan keizer Maximiliaan, van dezen vorst ontving.

Wanneer Vondel van Keizer Adolf van Nassau als van den grootvaar van Frederik Hendrik mag spreken, dan mag Potgieter met evenveel recht Frederik Hendrik den achterkleinzoon van Adolf van Nassau noemen.

De zin is nu verder duidelijk:

Potgieter wil in de aangehaalde regels zeggen, dat de overheid van Amsterdam de geuzen en hunne nakomelingen, die de erfvijanden van den uitheemschen dwingeland Filips II waren, verklaarde tot de vrienden van het inheemsche vorstenhuis van Oranje, toen zij Frederik Hendrik in 1626 zulk eene vorstelijke en tevens eerbiedige ontvangst in Amsterdam bereidde.

A.

A.

 

Bovendien volge hier nog eene verwijzing naar andere stukken, daarmede in verband staande:

Potgieter zegt t.a.p.: ‘Overheid en gemeente, hoe herleeft zij voor ons in zijne (Vondel's) lof- en lierdichten’, en haalt ten bewijze een viertal voorbeelden aan, waaronder ook bovenstaande regels. In dezen zin doelt Potgieter op Vondel's Gedicht: ‘Amsteldams Wellekomst aan zijn Hoogheid’ (Frederik Hendrik op den 10den April 1628), waaruit hij eenige zinsneden met wijziging overneemt:

‘Erfvijanden van uitheemschen dwingeland (“Erref-vijanden van Spanje” aangeh. Ged. regel 28 van achter), de erfvrienden van den inheemschen vorstenstam (“Erref-vrienden van Oranje” Ibid. regel 27) verklarende, als zij (Amsterdam) de keizerlijke kroon den achterkleinzoon (Frederik Hendrik) biedt’ - met de woorden:

 
‘Welkoom, welkoom, Welhems zoon!
 
Neem mijn keizerlijke kroon,
 
Die uw grootvaâr plag te dragen.’
 
Ibid. regel 1-3.
[pagina 407]
[p. 407]

Grootvaâr (= voorvader) is Adolf van Nassau, een zoon van Walram II, graaf van Nassau; hij werd na den dood van keizer Rudolf van Habsburg in 1292 tot Roomsch koning gekozen, (zie verder Winkler Prins ‘Geïll. Encyclopaedie’). Men zie ook Vondel, in zijn gedicht: ‘Begroetenis aan Frederik Hendrik, Prince van Oranje,’ (V. VL. II, 187). waar hij Frederik Hendrik de volgende woorden in den mond legt:

 
‘- - - - -: ‘ik iemand wijken!
 
Ik scheep gaan, nu hier staat zoo braaf een prijs te strijken!
 
Zoo deê mijn grootvaâr niet, de Keizer Adolf, doe
 
Hij Hartog Albrecht voer met zijnen degen toe’,

t.a.p. regel 101-104.

Venraai.

H. Kraykamp.

 

Opmerking verdient nog de onderstaande verklaring en toelichting:

Zij verklaart de erfvijanden van den uitheemschen dwingeland (Filips II, III, het Oostenrijksche huis) tot erfvrienden van den inheemschen vorstenstam (Oranje), als zij de keizerlijke kroon den achterkleinzoon biedt.

(Deze bijzin is wel wat stout.) In 't begin van 1621 kwam Fred. V, keurvorst van den Paltz naar zijn oom Maurits vluchten. Hij had de Protestantsche Unie in Duitschland aangevoerd en geprotesteerd tegen de verkiezing van keizer Ferdinand II, opvolger van Matthias. Hij had tegen den raad van zijn schoonvader Jakob I en verscheidene Duitsche vorsten, op aandrang van zijne gemalin Elizabeth en de betoogen van zijn hofprediker Scultetus de koningskroon aanvaard van de afvallige Bohemers. Nadat hij de gelegenheid had laten voorbijgaan, om zich te laten gelden, vluchtte hij, de koning van één winter, naar Holland, waar de Staten Generaal hem 's maands eene gift van f 10.000 toelegden. Onze voorvaderen zochten dezen kleinzoon van Oranje hulp te bieden, doch Jakob I was daartoe niet genegen, zoodat de ‘tegenkeizer’ in 1632 als afgezette koning is gestorven. Hij was een zoon van Juliana, oudste dochter van Willem I en Charlotte van Bourbon. Een dochter van zijn hofmeester was het ook, de hofdame Amalia, die met Fr. Hendrik huwde.

Gr.

J. Sj. Langeraap.

voetnoot1)
Zie Terwey, Ned. Spraakk. § 316.
voetnoot2)
Over syncope zie men hoofdst. V, van Dr. Jan te Winkel, De Grammatische figuren in het Nederlandsch.
voetnoot1)
Ferguut 3527 e.a. N. en Z. bl. 207, VII jaarg.
voetnoot2)
Van Dale in voce.
voetnoot3)
W.G. Brill. Hollandsche Spraakl. I, § 104, no. 4.
voetnoot4)
Der minnen loep, Vr. 7, 25.
‘Ende worter alinghe (al-inge = geheel, ganschelijk) mede gheschent.’
voetnoot5)
Zie Terweij, 11, 8, § 314.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • H. Kraykamp

  • J.Sj. Langeraap

  • J.E. ter Gouw

  • F. Risch

  • W. Visser

  • N. Bouman

  • Willem van Oers