samenlopen van isoglossen in een bundel betekent de afbakening tussen twee aparte taalgebieden. Dat gebeurt tussen de tongvallen van 't Nederlands en 't Duits en die van 't Fries evenals tussen Noordspaanse tongvallen en die van 't Baskisch.
Een groot overgangslandschap van isoglossen tussen 't Nederlands en 't Hoogduits volgt de Rijn stroomafwaarts van de Neder-Main tot Oost-Brabant toe. Van oudsher heeft een isoglossenbundel 't Nederduits van 't Hoogduits afgescheiden, maar niet 't ‘Sassisch’ (= Saksisch of ‘Nederduits’) van 't ‘Frankisch’ (= Nederfrankisch of ‘Nederlands’) in Nederland en Duitsland, of 't Nederfrankisch van 't Middenfrankisch (= Westmiddenhoogduits). Zonder 't Nederlands als bemiddelaar tussen 't Hoogduits en 't Sassisch, zou 't Sassisch, isoglossisch beschouwd, even weinig met 't Duits (= Hoogduits) te maken hebben als 't Hoogduits, Nederlands en Sassisch met 't Fries.
In Noordwestduitsland heeft zich het ‘Missingsch’ (oorspronkelijk ‘Meissenisch’, d.w.z. 't Hoogduits van Meissen), een verhoogduitst Nederduits, ontwikkeld. Geen Westvlaams ‘messing’, uit Nederlands koper en Frans zink, is echter ontstaan in dat gedeelte van de Westhoek van Vlaanderen dat in Frankrijk ligt. Een mengtaal kan 't overgaan van een taal naar een andere vergemakkelijken. Mengtalen zoals 't Missings (Nederduits onder Hoogduits substraat), 't Stadsfries (Nederlands op Fries substraat) en 't Riksmal (Deens op Noors substraat) zijn ons allemaal bekend. In de Westhoek in Frans-Vlaanderen behoren de Nederlandse streektaal en de Franse kultuurtaal tot verschillende takken van 't Indo-europees, wat met de drie pas vermelde voorbeelden niet 't geval is. Tussen de jaren 1066 en 1363 was 't Frans de alleenheersende kultuurtaal van Engeland. 't Verschil tussen Engelse tongvallen en de Franse kultuurtaal bleef altijd scherp, zoals 't verschil tussen 't Westvlaams van Zuid-Vlaanderen en 't Frans scherp blijft. Schrijver dezes heeft zoveel jongens, die voor de laatste twee jaren van en tijdens de laatste wereldoorlog nog niet geboren waren, in Frans-Vlaanderen een Westvlaams horen spreken, dat geen zier liet blijken van een Frans aksent in hun uitspraak. Verleden jaar verzekerde me zo'n jonge Vlaming vurig en geestdriftig, dat hem zijn Nederlands op school beslist geen moeite kost. ‘Ik ben Flamink, Menere’, beweerde hij en legde me uit hoe 't Nederlands geen vreemde taal voor hem was, hoe gemakkelijk en natuurlijk 't voor hem was, van 't ‘Flaemsj’ naar 't Nederlands over te schakelen. U hoeft niet ver van de stad Sint-Winoksbergen zelf af te gaan, om te luisteren naar jongens die bij 't spelen Westvlaams spreken. Ik heb ze zelf in tegenwoordigheid van een Westvlaming van over de ‘schreve’ of rijksgrens gehoord. Sommige andere Westvlamingen zullen mij wel willen betuigen, dat zoiets