afschrift van een verzameling oude volksliederen opgetekend uit de mond der boeren. Genoemde President, Heer Carnot, was zo vriendelijk deze uitgaven in de nationale bibliotheek te plaatsen. Gezelle stelt daarbij de vraag: ‘Waar steekt hij het Vlaams der Frans-Vlamingen?’
Maar wie weet nu nog, dat diezelfde Gezelle voor Frans-Vlaanderen een tijdschrift uitgaf onder de titel: ‘Ons Oud Vlaamsch’. Zeker, dit geliefde kindje van zijn taaldroom bleef niet lang in leven. Al was het goed en origineel gevoed, het stierf een zoete dood, wellicht door de klassieke schuld van gemis aan belangstelling en de duurte der druk- en papierluiers, waarin het zijn geestrijke levendigheid niet verder mocht uitspartelen. Want de kwaliteit ontbrak in genen dele dit zwakkere broertje van de latere ‘Biekorf’. Als onderschrift verkoos Gezelle de uitroep van Philips de Schone op de Pevelenberg in 1304: ‘Il pleut des Flamands’. In het tweede nummer wordt de uitroep vernederlandst: ‘Mij dunct dat 't Vlaminghen reyndt’. Wilde Gezelle het soms ook doen regenen van Vlaamse tijdschriften in Frans-Vlaanderen? Gewis. Want het woord vooraf deinst voor geen soldatesketaal terug, die elke vijand dreigend op afstand houdt: ‘Dit bladtje dient om het bestaen der tale meer bekend en bemind te maken, daarenboven om ze tegen 't geweld van den tijd die 't al verslijt en tegen andere vijandelijke machten, te bewaren en te verdedigen’. In een volgend nummer horen we een mildere toon, doch de actiestraal der propaganda slaat wijder uit over alle nederlandstalige streken in de wereld, die in het Frans-Vlaams probleem belangstelling moeten vinden: ‘om het Frans-Vlaams bij de andere Vlaamssprekenden, in Belgenland, Nederland, Nederlands Indië, Japan, America, Midden- en Zuid-Afrika bekend en vereerd te maken, enz...’. Het taalparticularisme van Gezelle had dus ook een Groot-Nederlands perspectief. Elk abonnent wacht de taak om de verspreiding in de hand te werken, daarom krijgt hij ‘twee af prenten van ieder nummer, ene om te houden, en ene om uit te lenen of weg te geven tot vorderinghe van “Ons Oud Vlaamsch”’. De uitgever te Belle (Frans-Vlaanderen) krijgt
het aan de stok met het Franse postbeheer. Deze achtbare instantie van de ‘Pays de l'égalité’ raakte niet wegwijs uit de adressen, die Gezelle in echt en onvervalst Vlaams had opgegeven voor zijn lezers in de Westhoek.
Deze weinige details uit het rijke archief van Gezelle's betrekkingen met Frans-Vlaanderen kunnen enigszins volstaan om de lezer een mdruk te geven van Gezelle's belangstelling en activiteit voor Frans-Vlaanderen, waarvan hem vooral de benarde taalkwestie ter harte ging.