Ons Erfdeel. Jaargang 6
(1962-1963)– [tijdschrift] Ons Erfdeel–
[pagina 58]
| |
ontdek frans-vlaanderen
| |
[pagina 59]
| |
![]() bekend is dat ze in dit kollege opgevoerd en vermoedelijk door studenten geschreven werden. De mogelijkheid wordt zelfs niet uitgesloten dat de herinnering aan bedoelde kollegewerkjes hem zijn Catharina en Mauritius in de pen gaven.
Uit allerlei ernstige afleidingen blijkt dan dat hij er zou gestudeerd hebben van 1665 tot 1672 - van zijn 11de tot zijn 18de jaar dus. Vervolgens zou hij zes jaar lang bij een heelmeester in de leer geweest zijn, waarvan - volgens het statuut van het heelmeestersgilde - drie jaar te Duinkerke zelf. In zijn Leven en Dood van Jesus-Christus, dat hij op 40-jarige leeftijd voltooide en waaraan hij, naar het schijnt, 20 jaar gewerkt heeft, evenals in zijn Godtvruchtige en sedige Rijm-wercken, blikt hij op verschillende plaatsen meewarig terug op zijn jeugd en bemerkt hij tot zijn mateloze spijt en wroeging hoe hij ‘twintig jaer in wulpsche vreugt versleet’. Hierin is hij niet mals voor zichzelf, doet hij zich als een losbandige jongeman voorkomen. Alles in zijn werk en in de getuigenissen van zijn vrienden wijzen er echter op dat deze zelfbeschuldigingen geen steek houden, althans niet wanneer ze bekeken worden met de ogen der wereld, maar dat ze het resultaat zijn van uiterst devote beschouwingen en skrupules, van het nastreven van het hoogste ideaal van godsdienstig leven. Dit afwegen met een heel bijzondere schaal van wat hij als het gewicht van zijn wangedrag beschouwde, kenmerkt trouwens nog | |
[pagina 60]
| |
andere werkelijk zeer vrome auteurs. Ik denk hier o.a. aan Pater Aernoudt (1811-1865): aan zijn brieven en zijn verheven ascetisch boek over de ‘Navolging van het H. Hart’, waarin hij zich voortdurend als zondaar voorstelt en geestelijk kastijdt. - De Swaen hoeft dus in zijn voornoemde werken tegen De Swaen verdedigd, zoals Maurits SabbeGa naar eind(1) dit van meet af aan opmerkte. Immers, het kollege noch het heelmeestersgilde zouden geen losbandige levenswijze in hun midden geduld hebben. - Bovendien trad hij, onmiddellijk na het voltooien van zijn studiën, in het huwelijk, en wel met een vrouw van goede huize, dochter van een oud-schepen van Duinkerke. De Swaen beschouwen - wegens zijn zelfbeschuldigingen - als een godloochenaar, als een ontuchtige en overdadige jongeman, zou bepaald tegen de waarheid indruisen. Wij moeten hem zien in zijn jeugd, zoals wij hem zien in heel de rest van zijn leven: als een vroom-gelovig en streng-zedelijk persoon.
De Swaen trad tweemaal in het huwelijk: in 1678 met Maria Damast en in 1699, nauwelijks één jaar na het overlijden van zijn eerste echtgenote, met Petronella Francke, weduwe van Pieter Gotschalck, van wie zij twee kinderen had. Uit zijn huwelijk met Maria Damast kwamen een dochter en zes zonen voort, waarvan er vier het geestelijk kleed aantrokken. De vijfde zoon stierf zeer vroegtijdig, terwijl de zesde (te Rotterdam) als vrijgezel overleed. Ook Petronella Francke schonk hem een zoon. Hij werd, naar de vader, Michiel genoemd en is de enige die nakomelingen achtergelaten kan hebben, waarvan er ons evenwel geen enkele bekend is.
Als heelmeester genoot Michiel De Swaen een groot aanzien bij de Duinkerkse bevolking, ook - en dit is wel opmerkelijk! - bij de geneesheren. Hij is zelfs verschillende jaren lid geweest van het stadsmagistraat. Niettegenstaande het hoog aantal heelmeesters dat Duinkerke binnen zijn muren telde - in 1865 waren er zo maar even veertien - had hij een zeer drukke praktijk. Hierin werd hij bijgestaan door een gezel en door een van zijn zonen die het vaderlijk beroep koos, dezelfde die later naar Rotterdam zou uitwijken. Zoals elke heelmeester uit die tijd, had Michiel De Swaen een winkel, waar hij gewonden verzorgde en waar tevens geschoren werd. Bovendien oefende hij sinds zijn tweede huwelijk een groothandel in ijzerwaren uit. Deze zaak werd, naar uit het huwelijkskontrakt af te leiden is, door Petronella Francke aangebracht. Zijn aanzien te Duinkerke liet het hem tot ‘stadtsgesworen heelmeester’ brengen en in zijn laatste levensjaren werd hij zo op pensioen gesteld met een jaarlijkse wedde van 150 pond. In die funktie had hij o.a. lijken te schouwen en te balsemen. - In zijn gedichten komt meermaals de heelmeester aan het woord.
Michiel De Swaen was gedurende verscheidene jaren lid van de ‘Garde Orpheline’ en van het Sint-Sebastiaansgilde van de stad. Mathias Elias, een verdienstelijk schilder uit de Westhoek - trouw leerling van de Vlaamse School - bezorgde in een van zijn doeken de portretten van een aantal leden van Sint-Sebastiaan. Dit schilderij, dat een bewogen geschiedenis heeft gekend en erg gehavend in het museum van Duinkerke bewaard wordt, bevat ook het portret van De Swaen, dat jammer genoeg tot de meest beschadigde behoort uit de hele groep. Latere kopiisten werden dientengevolge voor geen gemakkelijke opgave gesteld, zodat de naderhand geschilderde portretten van Michiel De Swaen in de meeste gevallen geen getrouwe weergave geven van zijn uiterlijk. Aan de hand van het oorspronkelijk schilderij heeft Vital CelenGa naar eind(2) als volgt de man beschreven: ‘Door vergelijking met de andere figuren uit de groep, kunnen we opmaken dat De Swaen een middelmatige gestalte bezat en kloek gebouwd was. Zijn hoofd is breed en heeft gevulde, wel enigszins bolle vormen en een kerngezonde rode kleur. Men krijgt onmiddellijk de indruk dat men te doen heeft met een ras-echte Vlaamse kop. Weelderig zwart haar | |
[pagina 61]
| |
daalt in golvende krullen neer tot op de schouders. Het voorhoofd dat hoog en breed welft, trekt samen in twee zware plooien boven de ogen. Deze zijn bruin en hebben een doordringende blik en dragen tevens iets weemoedigs in zich. Voorhoofd en ogen van een werker, denker en dromer. De neus is stevig en ietwat gebogen, de mond klein en gesloten, de kin rond en fijn. Het gelaat over zijn geheel getuigt van schranderheid, goedheid en ernst.’
Reeds vroeg maakte Michiel De Swaen deel uit van de Duinkerkse rederijkerskamer Sint-Michiel, met kenspreuk ‘Verblijdt u in den tijdt’ en met de ‘carssouwbloeme’ op het blazoen. In de kamer hadden voorname ingezetenen van de stad zitting, zowel geestelijke als wereldlijke, en ze hield haar bijeenkomsten in een zaal onder het thans afgebroken torentje van de oude Kaaipoort. In deze kamer legde De Swaen een buitengewone bedrijvigheid aan de dag; nooit bleef hij er, zoals uit zijn Zedelijcke Rijm-wercken blijkt, met zijn berijmd woord in gebreke. Bovendien wist hij er steeds zijn gedichten op een voortreffelijke manier voor te dragen. In 1687 - amper 33 jaar oud - werd hij tot ‘prince’ verkozen, hetgeen hij twintig jaar lang - tot aan zijn dood - blijven zou. Dit bewijst dat hij door zijn ‘const’-genoten alleszins als the right man on the right place beschouwd werd. ‘Dichtte De Swaen in de eerste plaats voor de Rhetorica van Sint-Michiel’, aldus Maurits Sabbe, ‘toch stelde hij zijn muze ook van tijd tot tijd in de dienst van andere Duinkerkse genootschappen’. Zo zijn inderdaad gedichten bekend, geschreven voor het schuttersgilde van Sint-Joris, voor de Broederschap van de H. Barbara, e.a. Ook zijn vrienden en kennissen kon hij aardig met een versje bedenken, en, buiten Duinkerke, onderhield hij nauwe betrekkingen met kamers en verdienstelijke rederijkers in het nabije of verder afgelegen Vlaanderen, o.m. te Winoksbergen, Brugge, Diksmuide, Ieper en Veurne.
Hij overleed te Duinkerke, in zijn woning aan de Onze-Lieve-Vrouwestraat, op 3 mei 1707 - nauwelijks 53 jaar oud. Zijn graf bestaat niet meer, ook de steen die het bedekte is verdwenen. Maar de straat waar hij woonde en zijn beroep uitoefende en gedichten schreef, waar hij Duinkerke, zijn volk en zijn taal liefhad, is er nog steeds, al veranderde haar naam achtereenvolgens in rue de la Vierge, rue des Bassins en, sinds de jongste wereldoorlog, in rue de l'Amiral Renarck. Laten we hopen dat dit nóg maar een keertje verandert, maar dan in Michiel De Swaenstraat; rue Michel De Swaen is natuurlijk ook al goed!
(In het volgend nummer: Michiel De Swaen - 2. De dichter.) |