Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ons Erfdeel. Jaargang 16 (1973)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 16
Afbeelding van Ons Erfdeel. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ons Erfdeel. Jaargang 16

(1973)– [tijdschrift] Ons Erfdeel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Willem M. Roggeman: Gedichten '57-'70.

Ik heb nooit goed kunnen aksepteren, waarom dichters, prozaïsten en essayisten op een bepaald ogenblik van hun leven een uitgave van hun ‘verzameid werk’ brengen, tenzij een dergelijke uitgave hen aangeboden wordt als een soort hulde bij hun 75e of 80e verjaardag. Zo'n bundel ‘verzamelde gedichten’ doet mij steeds denken aan het einde van een karrière, het niet langer produktief zijn van de auteur in kwestie. En zoiets vind ik bijzonder jammer, vooral in het geval van een man als Willem M. Roggeman, die enigszins afgezonderd staat als figuur in onze letteren, en die zeker kwa produktiviteit nog meer dan het dubbele te bieden heeft. Anderzijds biedt zo'n verzamelbundel wel de mogelijkheid om a.h.w. in één oogopslag de evolutie van een dichter te overschouwen.

Deze bundel, met als ondertitel De school van het plotseling ontwaken, wordt ingeleid door de dichter Mark Dangin. En ook zo'n inleiding heeft een gevaar in zich, waaraan Dangin in dit geval niet is ontsnapt: het komparatisme. Niets vind ik vervelender, dan wanneer men een dichter gaat vergelijken met (een) andere(n). Dat doet immers afbreuk aan de intrinsieke waarde van de dichter zelf. De dichter is een individu, wellicht eenzamer dan welk ander mens, alleen al omdat hij een taal spreekt, die niet de taal van iedereen is. Wat Dangin zegt: ‘Een dichter is niet anders dan de doorsneemens’ is waar, alleen: hij bevestigt zijn mens-zijn op een andere manier.

 

Met zijn in 1957 verschenen eerste bundel, Rhapsody in blue, heeft Roggeman de basis gelegd voor het grootste gedeelte van zijn poëtisch oeuvre: kontakt met de ‘nieuwe wereld’, zowel inhoudelijk als vormelijk. En in dat opzicht is Roggeman een neo-realist, nog voor de neo-realisten in Vlaanderen van zich laten horen. Zijn geestelijke verwantschap met de Amerikaanse dichters komt overigens bijzonder duidelijk tot uiting in Het komt me voor dat ik Amerika ben, een essay met vertalingen over de Beat Generation, dat vorig jaar bij de uitgeverij Orion verscheen. In zijn eerste bundel laat hij zich reeds kennen als een verdediger der minderheden, i.c. de neger. Evenwel weet Roggeman, dat zijn verdediging - hoe schoon ook - bijna uitzichtsloos is, en dat de menselijke waarden relatief zijn:
‘in elke mens is een beest
in elke mens is een neger
in elke neger is een mens’

En uit dat besef van de menselijke onmacht groeit het Tijdelijk Isolement:
‘ik loop eenzaam rond
in een wereld vol zinken vissen
ik ben onbespeelbaar geworden’.

Wanneer Dangin in zijn inleiding Roggeman een ‘Hamlet’ noemt, dan is dit vooral toepasselijk op het laatste vers: ‘ik ben onbespeelbaar geworden’, dat a.h.w. rechtstreeks gegrepen is uit Shakespeare's toneelstuk op het ein-

[pagina 103]
[p. 103]

de van III,2: ‘call me what instrument you will, though you can fret me, you cannot play upon me.’ Toch is dit isolement meteen ook een passief verweer, dat doet denken aan de morele onkreukbaarheid van de Oosterse yogi's. Als enige mogelijkheid om aan dat isolement te ontsnappen, ziet Roggeman de - overigens niet duidelijk gestelde - geliefde, maar daarin slaagt hij niet zo goed. En in een roes van herinnering aan het vrijheidsverlangen en de vrijheid zelf besluit Roggeman die eerste bundel met een bijzonder sterke binding aan het fatum:
‘het is mijn noodlot
reeds vóór mijn geboorte
was ik in ontbinding’

Toonde Roggeman zich in zijn eerste bundel een moderne woord- en taalmaniërist, in zijn tweede bundel: Een (hinder)paalwoning, van 1958, blijft hij diezelfde toon volhouden. Inhoudelijk echter heeft Roggeman het sociaal engagement verlaten, om zich op het eigen wezen, het eigen mens-zijn te kunnen koncentreren. Hij verwerpt de omgeving waarin hij leeft, zelfs de schuilplaats die hij aanvankelijk meende gevonden te hebben in het vrouwelijke wezen. Dan stijgt de twijfel tot een klimaks, die aanleiding geeft tot het analytisch benaderen van de mens, i.c. de dichter zelf, tot:
‘ik zet al de ramen van mijn lichaam open
en laat de lentewind in mij slapen
ik ben in het tijdperk van de rust gekomen’

Daarop volgen dan de Praktische oefeningen in de eubiotiek, alweer een toenadering tot de levensbeschouwing van de yogi's: het kreëren van een droomwereld, waarin men slechts komt na heel veel kontemplatie. De dichter streeft een verstarring na:

 

‘laat ons nu niet meer bewegen laat ons standbeelden worden’

 

Een toestand, die al vlug voor de dichter onhoudbaar wordt, aangezien hij - als dichter - dynamisch moet zijn. In 1960 volgde dan het grote gedicht: De revolte der standbeelden, dat eerder een overgangsfase in Roggemans werk is. En zoals vaak gebeurt: na een onweer komt de zon en breekt een nieuwe periode aan. In Bij wijze van schrijven (1960) is de maniëristische lucht opgeklaard: het woord wordt soberder gebruikt, de mededeling direkter. Evenwel sluit deze versobering het beeldgebruik niet uit. Opnieuw waagt de dichter zich aan een verkenning van de omgeving, en opnieuw wordt hij gekonfronteerd met de oeroude problemen eigen aan de mens en vooral de dichter: eenzaamheid, machteloosheid, twijfel. Om uit deze ondraaglijke toestand te geraken zoekt de dichter opnieuw kontakt met de andere, met de vrouw, en waar die eens een toevluchtsoord was, kon zij nu ook geen voldoende hulp meer bieden. En de dichter vlucht:

‘Ik geloof niet in de werkelijkheid.
Ik geloof in mijn droom:
dat alles eenmaal leven moet,’

naar een allesbezielde natuur. Maar de twijfel is latent aanwezig, omdat de dichter geen kontakt kan tot stand brengen met die hem omringende natuur.

In Baudelaire verliefd van 1963 probeert de dichter het verbroken kontakt te herstellen in de werkelijkheid of de utopie. Ook grijpt Roggeman terug naar een van zijn eerste tema's: de jazz, waardoor hij niet zo pessimistisch is.

Had Roggeman reeds verschillende keren geprobeerd het woord te benaderen, over de funktie ervan, de sociale rol van de poëzie, denkt hij na in Incunabel van 1964, en hij komt tot de konklusie, dat het woord, de poëzie, verre van perfekt zijn. Poëzie is kommunikeren, maar het woord is maar een pover hulpmiddel, nooit volledig:

‘Poëzie is de echo van
het nog onuitgesproken woord’

 

Voor de eerste maal gaat Roggeman los staan van zichzelf als mens en komt hij tot gedichten die gekristalliseerd zijn in Het orakel van New York City (1969). Versmelting van antikiteit en moderne realiteit zijn de beide drijvende krachten van deze bundel, waarin de dichter streeft naar het harmonisch doen samengaan van poëzie en wetenschappelijke (r)evolutie. Evenwel valt Roggeman bijna automatisch terug op de zgn. ‘eeuwige tema's’: eenzaamheid, angst en twijfel.

 

De lijn, die reeds in Het orakel van New York City kon worden gevonden, loopt konsekwent door in de ongebundelde gedichten Theorie (1970). Ook deze bundel is een poging om zich uit zichzelf los te rukken, en voor het eerst lijkt het mij, dat de dichter zich met zijn lot weet te verzoenen, dat hij kan berusen geen lust tot vluchten vertoont in het irreële. In zijn inleiding meent Dangin, dat Roggeman in het gedicht Toonloos, bijna een prachtig voorbeeld van nieuw-realisme geeft. Ik meen, dat Roggeman integendeel juist de periode van het nieuw-realistische verlaten heeft, en tot de kern van wat een gedicht is, is doorgedrongen. Het woord is inderdaad sober gebruikt en alledaagse elementen hebben hun plaats gekregen, maar juist door het aanwezige sentiment is dit gedicht sterker dan een nieuw-realistisch gedicht:

[pagina 104]
[p. 104]
Toonloos, bijna
 
Het werd alles reeds eerder gezegd.
 
Een stoel, een tafel
 
zijn dingen die dienen
 
om bij aan te zitten
 
en door Marc te laten groeten
 
heel vroeg op een Sinterklaasmorgen
 
zoals een trein ook dienen kan
 
om je paraplu in te vergeten.
 
In het overvolle coupé
 
kom je tegenover mij zitten,
 
kijkt naar het boekje in mijn handen
 
met de naam van Remco Campert
 
op het omslag en zegt
 
toonloos bijna:
 
Ja, poëzie, het doet je wat, hé?
 
Bert Leyns, Gent

Willem M. Roggeman: Gedichten '57-'70, Standaard Uitgeverij, Antwerpen, 1972, 165 BF.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Gedichten 1957-1970. De school van het plotseling ontwaken


auteurs

  • Bert Leyns