een duidelijke waardebeoordeling besloten, hoewel Bousset in zijn Woord vooraf de belangrijkste funktie van de kritikus ziet als een ‘loopbrug’ tussen schrijver en lezer. De waardebeoordeling laat hij aan de lezer over. Bousset geeft meer dan hij beweert te geven. Hij gaat soms zelfs heel ver in het ophemelen van een bepaald boek. Op zichzelf is dat helemaal geen bezwaar, maar het is de vraag of de kritische werkwijze van Bousset in voldoende mate uitgebouwd is om zijn voorkeur of uitdrukkelijke waardebeoordeling, vooral als hij overdrijft, met argumenten te staven. In hoofdstuk II, Het opus - van taalkritiek tot taalcreatie, vallen de waardebeoordelingen goed samen met de naar voren gebrachte teoretische inzichten over de funktie en de mogelijkheden van het taalkunstwerk in een samenleving, waarin de omgangstaal als middel tot uitbouw van de menselijke persoon in grote mate onbruikbaar geworden is. Vandaar de estetische verabsolutering van het taalmiddel bij auteurs als Ivo Michiels, Willy Roggeman, Daniël Robberechts, Sybren Polet en anderen. Bousset plaatst in dezelfde rij ook schrijvers als Claude van de Berge, Andreas Burnier en Jacques Hamelink. Zeer zeker, dichterlijk gesproken, sluiten zij aan bij de eerst genoemden, maar in het vlak van de taalschepping zijn de verschillen toch vrij groot. De hoofdgedachte van hoofdstuk II is dat ‘de schoonheid een zinvol alternatief is voor de menselijke chaos waarin de wereld zich beweegt’ (p. 139). Dat artistiek ideaal of die moraal van het kunstwerk is, volgens Bousset, vooral werkzaam in Vlaanderen. Nederland lijkt meer de richting op te gaan van de nieuwe romantiek en van wat, met misprijzen, de ‘spruitjesliteratuur’ genoemd wordt. Opvallend is hoe dikwijls de naam van de Franse romancier Gustave Flaubert valt om het literaire ideaal van de Vlaamse ‘taaleksperimentele’ prozaschrijvers te kenschetsen. Maar
Flaubert behoort tot de leesbare of verhalende literatuur. De strekking van de ‘onleesbare literatuur’ lijkt wel onverzoenbaar met de traditionele op de maatschappij betrokken literatuur volgens sartriaans model. In Vlaanderen komt het zogenaamde literaire ‘engagement’ hoe langer hoe minder aan bod.
Als er dan aan maatschappijkritiek gedaan wordt, zoals in hoofdstuk III, Tekenen en vertekenen, betoogd wordt, werkt het Duitse model van Heinrich Böll, Günter Wallraff en H.M. Enzensberger na. Voor het Nederlandse taalgebied haalt Bousset vooral de namen en de ‘projekten’ aan van Develing, Paul Koeck, Hugo Raes en zelfs van Louis Paul Boon. Vooral Boon komt hier goed uit de verf. De andere besproken boeken, onder meer van Rudolf Geel, Jos Vandeloo, Adriaan Venema lijken van een zwakker gehalte, zodat hier moeilijk konklusies getrokken kunnen worden. Het belangrijkste artistieke talent zit bij de taalkreatieven, maar daarmee is uiteraard nog niets gezegd over het werkelijk zinvolle funktioneren van dit soort literaire teksten in de westerse ‘chaotische’ samenleving. In zo'n diskussie dient ook de buitenlandse literatuur, die trouwens in Nederlandse vertaling beschikbaar is, te worden betrokken. Dat geldt in de eerste plaats voor toonaangevende literaturen als de Italiaanse, de Latijns-Amerikaanse, de Russische dissidenten, bepaalde Griekse en Turkse schrijvers. Is het Nederlandse spektrum niet een beetje smal om tot algemene krachtlijnen als die van Bousset te komen? Zeer zeker, voor het Nederlandse taalgebied kan het globaal beeld min of meer gelden, maar dan moet, in vergelijking met het buitenland, de vraag worden gesteld naar de waarde van de Nederlandse literatuur.
In het laatste hoofdstuk, Tocht naar binnen, komt de nieuwere romantiek aan bod. A. Koolhaas wordt door Bousset een ‘romantikus’ genoemd, ook J. Bernlef en het proza van Nicolaas Matsier rekent hij hiertoe. Wordt hier wel genoeg literair-kritische en historische behoedzaamheid aan de dag gelegd? Ik ga ermee akkoord wat het verschijnsel Joyce & Co en Tymen Trolsky's Aliesje betreft, evenzeer i.v.m. de geestelijke en artistieke wendingen in het werk van Harry Mulisch. Ook Alstein wordt in dit hoofdstuk gestopt, al is dat werk in volle ontwikkeling en tekent het zich af tegen een duidelijke maatschappij-kritische en wijsgerige achtergrond.
Hoe moet je als literatuursocioloog de plaats van de literaire kritiek van Hugo Bousset bepalen? In de eerste plaats is ze, naar de inhoud bekeken, afhankelijk van buitenlandse literaire teorieën (Tel Quel, Roland Barthes e.a.) die in bepaalde akademische kringen of fakulteiten worden aangehangen. Die teorieën of opvattingen hebben evenzeer gewerkt in literaire groepen of bij bepaalde schrijvers. In een klein taalgebied als het Nederlandse en vooral het Vlaamse is die buitenlandse beinvloeding bijna onvermijdelijk, vooral nu de literairteoretische ratio in het gebied van de artistieke schepping binnengedrongen is. Er heeft zich een verregaande intellektualisering in onze letteren voorgedaan, mede ook door het feit dat de literatuur in onze hoogst geïndividualiseerde en op de rede gevestigde samenleving haar verhalende funktie verloren heeft. Die ontwikkeling hield ook een verwijdering in tussen schrijver en volk. Het valt te begrijpen dat zelfs de kritikus, die zijn taak ziet als een brugfunktie tussen schrijver en lezer, zich het meest vertrouwd voelt met dié literaire uitingen waar hij zijn eigen literairteoretische interesses terugvindt. Maar wat blijft er dan over van die brugfunktie, tenzij een