Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ons Erfdeel. Jaargang 23 (1980)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 23
Afbeelding van Ons Erfdeel. Jaargang 23Toon afbeelding van titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 23

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ons Erfdeel. Jaargang 23

(1980)– [tijdschrift] Ons Erfdeel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 667]
[p. 667]

[Gedichten]

Ode aan de stad Utrecht en omgeving

 
Het was zondag. Om zes uur in de ochtend verliet ik dit pand.
 
Nadat ik mijn fiets beklommen had, kwam mijn hond Ares naast me.
 
Niemand had zijn huis verlaten. De stad Utrecht was grijs.
 
Een slaperige stilte dekte alle leven af. Dit moest Jehova's eeuwige en ondoorgrondelijke
 
zwijgen zijn. Ik haastte mij langs de gracht, de straten door, naar buiten.
 
Niemand volgde me, wist ik. Het was kil. Eveneens was er een opvallende
 
afwezigheid van wind. Een grijs daglicht maakte mijn gezichtsveld mistroostig
 
en lelijk. Onophoudelijk zat mijn hoofd tussen mijn opgetrokken schouders.
 
Ik was blij noch droevig. Mijn taak was met de hond fietsen, teneinde
 
de moeizaamheid van alle dag met enige afwisseling te verlichten.
 
Al gauw had ik de stad achter me. Ook daar onherbergzame grijsheid.
 
Een sloot, eigenlijk een rivier, kronkelde met modderige traagheid
 
zijn rioolwater door platte weilanden. Bomen stonden in hele bossen bij
 
elkaar met stompzinnige onverzettelijkheid in de richting van de hemel.
 
Ik probeerde deze redeloze eigenzinnigheid te ontlopen door mijn hoofd af te wenden.
 
Maar daar werd mijn oog ter plaatse getroffen door ditzelfde teveel van hetzelfde.
 
Er was geen verlossing.

Kees Ouwens
Uit: Intieme Handelingen, Amsterdam, 1973.

[pagina 668]
[p. 668]

Grafschrift voor schrijver dezes, met rouwbeklag

 
waarom is het graf
 
het stilste huis om in te wonen?
 
om het eerbiedig en uiterst ingetogen praten
 
van stemmen tot zichzelf?
 
om het praten met een ingewijd gefluister
 
waarvan de dauw een donkere zegen zij?
 
 
 
hier is zelfs het sijpelen van regen
 
een klank die zijn geluid verloren heeft,
 
want als een doofstomme woordentwist
 
het gesprek tussen lichaam en aarde.
 
 
 
en de Dood, de Dood, de blinde lippenlezer,
 
aan wie geen stilte nog onbekend,
 
heeft hier geen ander lichaam
 
dan het zeer stoffelijk overschot
 
der stervende op aarde,
 
dat aan de Asse der sinds lang betreurden
 
als vanouds
 
zijn innig purperen medeleven betuigt,
 
 
 
soms,
 
als het mijn lichaam met één litteken te veel,
 
de kracht ontbreekt
 
nog langer zichzelf te dragen,
 
denk ik aan Hem.
 
 
 
er bestaat geen kuisere liefde
 
dan die met de Dood.

Luuk Gruwez
Uit: Ach, wat zacht geliefkoos om een mild verdriet, Brugge/Nijmegen, 1977.

[pagina 669]
[p. 669]

De verloren zoon

 
Laat één uw leidsman wezen op
 
het smalle pad, zong moeder altijd, maar
 
hoe gaat dat als je jong bent? Groots,
 
meeslepend wil je leven, God, gebod
 
trotserend. Je verruilde 't dorp
 
voor grote stad en echt, je deed je best:
 
een kleintje pils, het bidden voor het eten
 
vergeten, en zowaar ook af en toe
 
een trut. Nou nou. Nu is hij weer op weg
 
naar 't vaderhuis, - onlesbaar heimwee naar
 
moeders indringend zingen drijft hem voort.

Anton Korteweg
Uit: Eeuwig heimwee drijft hem voort, Amsterdam, 1973.

[pagina 670]
[p. 670]

Weemoedts internationale

 
't Liefst trok ik helpend door de hele maatschappij:
 
gaf 't jonge leven voor het welzijn in fabrieken;
 
verlichtte hier wat leed en maakte daar wat vrij.
 
Bracht zo een kwinkslag aan de ongeneeslijk zieken.
 
 
 
Ik sloeg mijn tenten op vóór Wilton-Feyenoord,
 
vermaakte 't werkvolk met wat leuke imitaties
 
en gekke stemmetjes of schalkse declamaties.
 
En stond met druivesuiker 's avonds aan de poort.
 
 
 
Maar waar ik kom slaan hele klassen op de vlucht:
 
een werf stroomt leeg, een drukke helling wordt verlaten.
 
 
 
Dan keer ik bitter weer, langs onverlichte straten,
 
en slinger troosteloos mijn feestneus door de lucht

Lévi Weemoedt
Uit: Geduldig lijden, Baarn, 1977.

[pagina 671]
[p. 671]

Bleke roeier op weg naar de stad

 
Je zag een roeiboot van het Lido komen.
 
De roeier had een glazen staaf als roer,
 
Twee stokvissen als riemen. Door zijn lome
 
Slagen leek hij je teder, maar ook stoer.
 
 
 
Zijn aanschijn was welhaast van paarlemoer.
 
Zijn ogen zagen stadwaarts als fantomen,
 
Zijn lippen rilden woordeloos. Vervoerd
 
Leek hij, vervuld van welke weke dromen?
 
 
 
Je stond te kijken op de Campanile,
 
Door een toneelkijker. Je adem stokte.
 
Hij hees zich, bleek als marmer, op de oever.
 
 
 
Je zag hem zwoegen. Hij bewoog zich stroever
 
En stroever, totdat hij uiteenviel en
 
Verging tot zwarte, walgelijke brokken.

Gerrit Komrij
Uit: Fabeldieren, Amsterdam, 1975.

[pagina 672]
[p. 672]

8.

 
Een die door muren moet
 
om aan zee te zijn en zich
 
later het ruisen herinnert,
 
het ruisend suizen aan de
 
schelpen van zijn oor.
 
En nog de huiver hoort,
 
de kleine zee van zijn huiver
 
als achter zachter gordijnen.
 
Een die duizelend leeft en
 
zweeft boven die houten bruggen
 
en vierkante velden als een
 
komische baron in de korf van
 
een grote gekleurde luchtballon.
 
Een die met besneden lippen door
 
deze steden gaat en bij de boeren
 
naar hun dochters staart...
 
En staart.
 
Een die zèlfs de rook van uw tabak
 
bemint en de geur van die grove
 
onversneden verhalen.
 
Een die drinkt. En dan op tafel
 
slaapt, vernederd als een vrouw
 
door een andere vrouw.

Hendrik Carette
Uit: Ik leef dus ik zweef nog, Antwerpen, 1978.

[pagina 673]
[p. 673]

Het monster van Frankenstein

 
Geen duisternis is hem diep genoeg
 
En waterspiegels ontwijkt hij wankelend
 
Bang voor zijn bijeengeroofd gezicht
 
Waarachter geleende hersens zoemen:
 
 
 
Wat mij wakkerhoudt weet geen mens,
 
Geen moeder wiegde mij want mijn vader
 
Was een wild vuur dat mij kortstondig
 
Verkrampte. Tussen koningskaars en hoefblad
 
 
 
Lig ik wakker in de nacht, nat in de dag
 
Die mij slordige woorden wekt in de mond
 
- van wie, de tanden, mijn huig, mijn hijgen?
 
Menselijke warmte heeft mij nodeloos verbrand.

Jotie T'Hooft
Uit: Junkieverdriet, Brussel, 1976.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Kees Ouwens

  • Luuk Gruwez

  • Anton Korteweg

  • Lévi Weemoedt

  • Gerrit Komrij

  • Hendrik Carette

  • Jotie T' Hooft