Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ons Erfdeel. Jaargang 28 (1985)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 28
Afbeelding van Ons Erfdeel. Jaargang 28Toon afbeelding van titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 28

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ons Erfdeel. Jaargang 28

(1985)– [tijdschrift] Ons Erfdeel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Nederlands-Indië in de Tweede Wereldoorlog

Dit volumineuze relaas van de lotgevallen van Nederlands-Indië in de Tweede Wereldoorlog reikt niet verder dan de capitulatie van het Nederlands-Indisch leger in maart 1942. De geschiedenis van de bezettingsjaren en van de daarop gevolgde omwenteling in Indonesië zullen beschreven worden in een nog te verschijnen deel XIb. Dit eerste deel is dan ook grotendeels gewijd aan de voorgeschiedenis, waarbij honderden bladzijden besteed worden aan de Indonesische nationale beweging, kennelijk ter voorbereiding van hetgeen de auteur in deel XIb wil schrijven over het ontstaan van de Republik Indonesia. Ik kom op die voorgeschiedenis nog terug. Hier zij alleen geconstateerd, dat het boek vanaf p. 600 een navrant verhaal biedt van de inspanningen, die men zich in Indië getroost heeft, om goed te maken wat men in het vaderland verzuimd had aan tijdige opbouw van vloot en luchtmacht, en van de gruwelijke wijze waarop men daarvoor in Indië heeft moeten boeten. Het is een onthullend verhaal, dat een aanwinst betekent voor onze kennis. Al zou men hier en daar andere accenten gelegd willen zien, het is duidelijk, dat De Jong hier schrijft over zaken waar hij als kenner van politieke en krijgsgeschiedenis verstand van heeft.

In de eerste 600 bladzijden doet hij dat maar een enkele keer. Het is natuurlijk verleidelijk voor een politicoloog om de geschiedenis van de dekolonisatie (en dus ook van de kolonisatie) als zijn terrein te beschouwen, maar dat is het niet. Men dient daarvoor grondig thuis te zijn in de vergelijkende cultuurgeschiedenis en in het leefklimaat van (in dit geval) het vooroorlogse Indië. Dat is De Jong van huis uit niet en dat is hij ondanks ijverig lezen van allerlei bronnen ook niet geworden. Hij is de Westers georiënteerde politicoloog gebleven, die weet, dat opstand en nationalisme het produkt zijn van onderdrukking. Daar schrijft hij naar toe, zonder zich af te vragen of dat wel waar is, zonder zich te verbazen over het feit, dat juist het langdurigst en hardvochtigst onderdrukte volk van de Indische Archipel, dat de Molukkers, de trouwste aanhangers van het Nederlands gezag heeft opgeleverd. (Het is trouwens de vraag of die onderdrukkings-theorie ook voor Europa wel altijd opgaat: waarom hebben in 1830 de oude generaliteitslanden zich niet bij de Belgische opstand aangesloten?)

De Jong, het kolonialisme verwerpend als pure hebzucht, geeft geen oog voor zijn cultuurhistorische betekenis. Toch smeed-

[pagina 621]
[p. 621]

de het de wereld tot een geheel van nieuwe naties, die binnen hun grenzen (de grenzen van de oude kolonie!) een veelheid van vroeger elkander bestrijdende volkjes en stammen verenigden. Dat is niet het resultaat van onderdrukking maar van goed bestuur, van de invoering tegen het einde der vorige eeuw van een beheersvorm, die het innerlijk onsamenhangend geheel van volken en stammen binnen het territoir der kolonie organiseerde naar het model van een statelijke samenleving. Die beheersvorm maakte het noodzakelijk de gekoloniseerden te laten meefunctioneren in beheer en opbouw van dat geheel. In dienst van de koloniale overheid leerden zij de kolonie zien als hun eigenlijk vaderland, waardoor zij hun oorspronkelijke verdeeldheid in volken en stammen te boven kwamen in de herkenning van een nieuwe, nationale identiteit. In het geval van Nederlands-Indië: zichzelf niet langer zien als Javaan, Makassaar, Sumatraan of Menadonees, maar als Indonesiër. Het was een overgang die zich niet meten liet, noch naar omvang, noch naar diepte, en daarom de koloniale bestuurders met zorg voor de toekomst vervulde. Zou de Indonesiër straks niet blijken meer Javaan, Batak, Minangkabauer of Makassaar gebleven te zijn dan hij nu voorgaf? De ongrijpbaarheid van de diepte en reikwijdte van dit nieuwe nationalisme maande de koloniale overheid tot voorzichtige terughoudendheid, een voorzichtigheid, die De Jong wat al te rap duidt als kortzichtigheid voortkomend uit eigenbaat en conservatisme. De zaak ligt veel gecompliceerder dan De Jong denkt. Toen de oorlog dreigde, hebben de Nederlanders niet hun vrouwen en kinderen weggezonden, gelijk het gezond verstand voorschreef. Zij hebben ze bewust daar gehouden om hun verbondenheid met het land tot uitdrukking te brengen en daarmee de hoogste offers gebracht. Wat niemand beseft heeft was, dat deze zelf-identificatie met ‘ons’ Indië een daad van aliënatie was tegenover de Indonesiër, die er meer thuis hoorde dan hij.

Ik kan dit punt in een korte bespreking niet uitwerken. Ik moet mij beperken tot de opmerking dat juist dit, dit stuk officiële geschiedschrijving zo grievend maakt voor alien die dat oude Indië zo lief hebben gehad, dat zij er de hoogste offers voor gebracht hebben. Dat maakt de schrijver niet goed door wat gevoelig commentaar in het voorwoord. Uit datzelfde voorwoord blijkt, dat de schrijver door Brugmans en Kwantes uitdrukkelijk gewaarschuwd is, dat hij dit boek niet zo had moeten schrijven. En hij heeft het toch maar gedaan.

Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat De Jong nergens iets goeds zegt over hetgeen de Nederlanders in Indië hebben gepresteerd. Over het door hen daar gebrachte onderwijs is hij zelfs milder dan men verwacht zou hebben. Wat het wel wil zeggen, is dat De Jong hebzucht het thema gemaakt heeft van de motivaties der Nederlanders in Indië. Hebzucht motiveerde de vroege zeevaarders om hun leven te wagen op verre zeeen (p. 27); alsof nooit Baudet Het Paradijs op Aarde geschreven had. Hebzucht motiveerde ook de dienaren der Compagnie. Op p. 34 citeert hij een zekere Haafner, die in 1776 uitvoerig betoogde, dat Indiëgangers vrijwel uitsluitend dieven zijn. ‘De verontwaardigde schrijver heeft gegeneraliseerd, maar het lijkt ons niettemin nuttig, dit citaat voorop te plaatsen...’, voegt De Jong daaraan toe. Natuurlijk is dit nuttig, wanneer men de kwade kanten van het koloniaal beheer in het licht wil stellen. Maar men moet dan wel eerlijk blijven en niet in een voetnoot (p. 90) vertellen dat de Javaanse boeren bij verhuur van hun grond aan een naburige suikerfabriek over de huurperiode alleen hun inkomsten uit rijst en niet die uit tweede gewassen vergoed zagen. Hij doet dat natuurlijk niet opzettelijk, maar uit onkunde van de betekenis en omvang der van 1870 daterende agrarische wetgeving, wier grote verdienste het is geweest, dat zij de boer effectief beschermd heeft tegen depossedering van zijn grond. Zo is het ook weer onkunde, die hem op p. 92 doet opmerken dat de produktiviteit van het door de ondernemers geplante suikerriet tussen 1900 en 1940 door plantveredeling met 75% per ha gestegen is, terwijl die van de rijstsawahs (in een wat kortere periode) maar met 9% steeg, zijn betoog vervolgende met: ‘Zo richtte de energie van het Europees bedrijfsleven zich in de eerste plaats op wat voor Europa, niet op wat voor Indië wenselijk was’. Men kan er alleen maar uit concluderen, dat het gouvernement niets of te weinig aan die rijst deed. Ik kan hem hier wel uit de droom helpen. Rijstsoorten, die een hoger beschot geven, vragen een kortere halm. Anders gaat de rijst legeren. Die kortere halm heeft twee grote nadelen. De eerste is, dat er niet genoeg stro op het veld blijft staan voor veevoer, zodat men meer van mechanische tractie gebruik moet maken, die vóór 1940 niet beschikbaar was. De tweede is, dat door die kortere halm het met het rijstmesje oogsten veel moeilijker wordt. Daar moet de sikkel in, maar dat betekent een enorme reductie van het aantal oogsters en van de mogelijkheid landloze desa-genoten van een redelijk oogstloon te laten profiteren.

Van onkunde getuigt ook zijn bewering op p. 116, dat het Indische Gouvernement nooit overgegaan is tot gelijkstelling van Chinezen met Europeanen voor de wet, omdat het protesten uit de inheemse samenleving vreesde. De ware reden is, dat het Chinese personenrecht het instituut van bijvrouwen kent en regels geeft voor het erfrecht van de uit die verbintenissen geboren kinderen, welke onverenigbaar zijn met die van het Europees burgerlijk wetboek. Chinezen, die gelijkstelling wensten, konden zich altijd aan het Europese recht onderwerpen.

De Jongs gedachtengang is hier

[pagina 622]
[p. 622]

typisch die van een politicoloog. Zij is het ook, waar hij uitvoerig stilstaat bij de werving der in Harderwijk opgeleide soldaten voor het Nederlands-Indische leger, maar zwijgt over wat een jaar of zes geleden Van Doom (ook niet de eerste de beste) ons op een jaarvergadering van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde wist te vertellen, nl. dat een statistisch onderzoek hem had geleerd dat in de jaren tussen de beide oorlogen 40% van de in Nederland afstuderende artsen, ingenieurs (de Wageningers inbegrepen) en juristen een bestemming vond in Indonesië. Toch bepaald geen indicatie voor slecht beheer. Maar wanneer De Jong schrijft over de vernieuwing van het staatsbestel, zoals dat onder de druk der ethische politiek tot stand kwam, schrijft hij over ‘zedelijke roeping’, die term bij herhaling tussen aanhalingstekens plaatsend, suggererend dat het allemaal maar huichelarij was. Het verbaast dan ook niet in dat verband niet minder dan zes bladzijden aan de Max Havelaar gewijd te vinden.

Bepaald beledigend is hij, wanneer hij het over het zgn. Inlands B.B. (B.B. = binnenlands bestuur) krijgt. Op p. 191v. citeert hij het uiterst negatieve oordeel van Hether Sutherland over de Javaanse prijaji in haar boek The Making of a bureaucratic Elite. De betreffende passage vindt men op p. 26 van haar boek, wat De Jong overigens niet vermeldt. Dat is niet erg. Wel erg is, dat men bij terugbladeren in Sutherlands boek bemerkt, dat de betreffende passage slaat op toestanden ‘towards the end of the eighteen hundreds’ (p. 18) en dat De Jong dit ook niet vermeldt.

Iets milder is De Jongs oordeel over het Europees B.B., maar hij schildert het wel als oerconservatief. Zo schrijft hij op p. 358 over de oprichting van de ‘De Stuw’: ‘Typerend genoeg was slechts één van die oprichters uit de kringen van het B.B. afkomstig: H.J. van Mook’. Zo typerend was het niet. Nog afgezien van het feit dat ik wel zeker weet, dat Van der Plas en diens opvolger als gouverneur van Oost-Java, Hartevelt, er ook meer geaffilieerd waren: het B.B. timmerde nooit aan de politieke weg. Het hield zich buiten partijpolitiek om de zakelijk bepaald niet verwerpelijke reden dat zij, die in een multi-ethnische samenleving bij herhaling als middelaar tussen partijen het regeringsstandpunt moeten innemen, de politieke nek niet te ver moeten uitsteken. Of zij daarom zo conservatief waren? Sommigen natuurlijk wel, maar het komt mij niet ondienstig voor hier te vermelden (wat zelfs Drooglever niet bleek te weten) dat B.B.-ers onder elkaar over de bij uitstek conservatieve partij ‘De Vaderlandse Club’ nogal eens plachten te spreken als de Vee-Club. Heel wat meer B.B.-ers dan De Jong denkt, hebben de afwijzing van de petitie Soetardjo betreurd. Er waren er genoeg, die beseften, dat het bestuurssysteem opnieuw aan grondige vernieuwing toe was. Zo herinner ik mij van eind 1939 of begin 1940 een gesprek met de toenmalige resident van Banyumas (ik was er residentiesecretaris) waarbij wij het er geheel over eens bleken, dat het stelsel van dubbel-bestuur op Java uit de tijd was en zijn zin verloren had.

Ik schaam mij nog altijd niet tot dat B.B. behoord te hebben. Het had een eigen tijdschrift, heel realistisch het Koloniaal Tijdschrift geheten. Het werd in Nederland uitgegeven. Daar zetelde de eindredactie. Op 10 mei 1940, toen de Duitsers Nederland binnenvielen, was te Batavia juist het mei-nummer gearriveerd. In juli verscheen het volgende nummer, in Batavia samengesteld en gedrukt, en het is door ons aller medewerking blijven uitkomen tot in 1942, als altijd tweemaandelijks. De Jong vermeldt dit niet, evenmin als hij vermeldt, dat al spoedig in Indië ook een eigen versie verscheen van het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap, op de voet gevolgd door het Natuur-

[pagina 623]
[p. 623]

kundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië. Hij maakt alleen gewag van het verschijnen van De Fakkel in november 1940, maar verzuimt erbij te zeggen, dat het de pretentie had in de plaats te treden van De Gids en dat het die pretentie heeft waargemaakt.

Of ik hiermee aan het einde ben van mijn kritiek? Bepaald niet. De Jong schrijft over zaken, waarmee hij onvoldoende bekend is. Hij vertelt ons, dat de eerste bewoners van de Archipel afkomstig waren uit de Stille Zuidzee en dat de vruchtbaarheid van Java's bodem te danken is aan verweerde lava in plaats van vulkanische as. Hij overschat de betekenis van de Ratu-Adilgedachte en plaatst haar verkeerd (nl. in het politieke vlak) en hij schreef een hoofdstuk over de Japanse cultuur, dat in wezen kant noch wal raakt. Hij doet mededelingen over verplichte diensten (p. 119), over lijfstraffen (waar hij een tienjarige jongen als bron hanteert: p. 129) en over het rechtswezen, die bepaald commentaar behoeven. Maar ik heb de mij toegemeten plaatsruimte reeds overschreden. Een ding echter is, waar ik nog aandacht voor vragen wil. Het gaat over Van Mook, wiens deelstaten-politiek mij elders tot ernstige kritiek aanleiding heeft gegeven. Maar Van Mook was wel een groot man en ik heb in De Jongs beschrijving van de meidagen van 1940, zoals die in Indië beleefd werden, het feit gemist dat reeds op de elfde van die maand ons de eerste exemplaren bereikten van een stroom telegrammen, die wel een dag of tien zou aanhouden. Zij waren alle afkomstig van het door Van Mook beheerde departement van economische zaken en betroffen de voedsel- en deviezenbewaking, de prijsbewaking en het toezicht op de in- en uitvoer en wat niet al. Die telegrammen moeten voor een belangrijk deel klaar gelegen hebben. Zij bewezen ons, dat meer dan iemand anders, Van Mook zich op de oorlog had voorbereid. Dit saluut mag hem niet worden onthouden.

 

J. van Baal / Doorn

dr. l. de jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel XIa, Nederlands-Indië, Staatsuitgeverij, 's Gravenhage, 1984, 2 delen, XIV + 1120 p., krtn., ill.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Deel 11a: Nederlands-IndiĆ« I, tweede helft


auteurs

  • J. van Baal


landen

  • over IndonesiĆ«