Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ons Erfdeel. Jaargang 29 (1986)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 29
Afbeelding van Ons Erfdeel. Jaargang 29Toon afbeelding van titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 29

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ons Erfdeel. Jaargang 29

(1986)– [tijdschrift] Ons Erfdeel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Hamelinks gemengde tijd

Van Jacques Hamelink zijn er twee nieuwe publikaties: in het voorjaar van 1985 verscheen de essaybundel Vuurproeven en in 1984 kwam de dichtbundel Gemengde tijd uit, waarvoor hij de Amsterdamse Herman Gorterprijs kreeg. Op het eerste gezicht lijken de beide boeken weinig met elkaar te maken te hebben. In de dichtbundel zet Hamelink de lijn van een sobere poëziestijl voort die we kennen uit zijn recente bundels. Het proza van Vuurproeven is daarentegen verre van sober, het is barok en gepassioneerd. Maar onder de uiterlijke verschillen is er een bindend principe dat de twee boeken beheerst. Men zou het explorerende bewegelijkheid kunnen noemen.

Vuurproeven kreeg als ondertitel: ‘Introductie tot mijn heterodoxie’. Het is een bijzonder boek, eigenzinnig en dwars, een geloofsbelijdenis waarin de schrijver zich kwetsbaar maakt en die hij als een ware ketter in het vuur laat beproeven. Want Hamelink noemt zich hier een kathaar, iemand die zich richt op het mystieke visioen van het licht. Daarom keert hij zich in dit boek af van een rationalisme dat de mens niet de kans geeft aan zichzelf te ontsnappen, en exploreert hij de mogelijkheden om dat wel te doen. In het stuk ‘De meerzinnige Engel’ plaatst hij de mens als ‘kale taalgebruiker’ tussen twee mythische getalten die beiden sprakeloos zijn, tussen de Centaur, de aan de materie gebonden hybride, en de Engel die het licht vertegenwoordigt. Vanuit deze visie is Dante voor Hamelink de grootste dichter, de ‘taalmaker’ die uit de duisternis van het Inferno naar het visioen van het sublieme weet op te stijgen en die hij daarom met hartstochtelijke verontwaardiging verdedigt tegen de aantijgingen van Gombrowicz.

Hamelink is geen ketter die het ene dogma verruilt voor het andere. Het boeiende van zijn Vuurproeven is, behalve de levendigheid van de schriftuur, die bewonderend of hekelend, ernstig of spottend, kan zijn, ook de bewegelijkheid van de aandacht voor de verschillende onderwerpen. Heeft zijn mensbeeld trekken van een dualistische wereldbeschouwing, dan verhindert dat de schrijver niet Demokritos, die

illustratie
Jacques Hamelink (o1939).


de materie trachtte te doorgronden, boven Plato te stellen. Hamelinks Adam heeft immers aan zijn ene zijde de Centaur staan, die de materie vertegenwoordigt en die hij niet vanuit een moreel dualisme verwerpt. De Centaur is een mengvorm, maar Hamelink noemt ook Jezus Christus ‘een hybride schaap’. De mengvorm impliceert bewegelijkheid, het zich niet vastleggen op één mogelijkheid, het steeds onderzoeken (zoals Demokritos en zijn geestverwanten deden). De mens als ‘taalmaker’ (zeg: dichter) is tussen Centaur en Engel in, ook in die zin een hybride. Alleen de Engel is het niet, als ik Hamelink goed begrijp, hij vertegenwoordigt het visioen dat een eenheid is.

Vuurproeven bevat ook enkele verkenningen van dichterspersoonlijkheden (Van Ostaijen, Goethe, Rimbaud, Hölderlin) aan wie dat gemengde, bewegelijke wordt gedemonstreerd. Want daar is het Hamelink in zijn boek werkelijk om te doen: te onderzoeken hoe zijn mensbeeld van toepassing is op het dichterschap.

Dat de dichtbundel Gemengde tijd door hetzelfde principe wordt beheerst als de essaybundel, wordt op verschillende wijzen duidelijk. Het door elkaar spelen, soms de confrontatie van vroeger en nu beheerst de thematiek van de ruim 75 gedichten. Die zijn lyrisch, anekdotisch of beschouwelijk van karakter, en ze zijn in een opvallend geslaagde compositie verdeeld over zeven contrasterende en elkaar aanvullende afdelingen. In vogelvlucht:

[pagina 110]
[p. 110]

de bundel begint met ‘Openluchttheater’, met een wat relativerende positiebepaling en een in dezelfde geest teruggrijpen naar een thema uit veel oudere bundels. Daarop volgt ‘Zee’, drie gedichten waarin Hamelink de natuur haar autonomie teruggeeft. De wisselwerking tussen vroeger en nu, die daarmee is ingezet, gaat verder in de afdelingen ‘Oude ogenblikken’ en ‘Gemengde tijd’, waarin, door die werking, een persoonlijke evolutie zichtbaar wordt. Als vijfde is er de reeks ‘Minima moralia’, korte, nuchter geformuleerde notities van beschouwelijke aard. De afdeling ‘Het sublieme’ die erop volgt, contrasteert ermee: deze gedichten geven beelden voor de maximale ervaring. Tenslotte wordt de bundel afgesloten met de reeks die ‘Cadeaupapier’ heet: verzen, kan men zeggen, die als verpakking dienen voor emoties die minder naar het sublieme dan naar het menselijke reiken, want er staan sterke liefdesgedichten bij.

De natuur heeft in al haar verschijningsvormen, van gesloten gesteente tot woekerende vegetatie, in Hamelinks poëzie (en in zijn verhalen) steeds een hoofdrol gespeeld. Ze maakte emoties zichtbaar, symboliseerde een wereldbeschouwing waarin de dichter worstelde met het transcendente. Dat is in deze bundel niet minder het geval, maar Hamelinks werk is nooit statisch. Hij is voortdurend in een dialoog met zichzelf verwikkeld. In de eerste afdeling zien we de natuur terug zoals hij die in zijn oudste bundels opriep: een van driften en bederf doortrokken macht, het ‘meinedig bos’, waar hels de lynx kan blaffen. Maar als hij de klaproos, de ‘lellebel’ met haar ‘heksekunst’ beschrijft, voegt hij eraan toe dat het allemaal pose is. De natuur is vanuit deze optiek een openluchttheater. Als de dichter tegenover de zee staat, moet hij erkennen, dat de natuur in wezen niets betekent, dat ze in haar ‘grauwe oneense eeuwigheid’ alleen zichzelf kan zijn. Het mooist heeft Hamelink deze visie op de natuur misschien samengevat in ‘The Cloud of Unknowing’, waarin de ‘leegte’ van de sneeuw ook het boek aantast met zijn volheid aan kennis en betekenis; zo geeft hij een traditioneel symbool een verrijkte inhoud:

 
De sneeuw deze ochtend
 
was sneeuw, was al sneeuw
 
 
 
voordat ik het boek opsloeg,
 
was nog meer sneeuw toen ik het sloot,
 
 
 
werd steeds dieper sneeuw
 
die ook het boek aanging, de natuur
 
 
 
van het boek, dat al zijn leestekens verloor,
 
boek dat bij gebrek aan methode verliep
 
 
 
tot een leeg discours en daarna, lang
 
voor het schemeruur, werd opgeslokt door schriftloosheid.
 
 
 
Ik was al mijn leesgewoonten verleerd,
 
geheel ongeletterd zag ik toe
 
 
 
hoe de koolmees in trance af en
 
aan telkens mij bij het venster overwoog.

De dichter laadt de natuur niet meer op met zijn betekenissen, hij laat zich zelfs door haar die betekenissen ontnemen, hij wordt door haar beoordeeld. In twee gedichten over paarden laat hij zien hoe zij een teken geeft omtrent zijn lot. In ‘Paarden’ uit de afdeling ‘Oude ogenblikken’ wordt aan de dieren die elkaar in ‘doelloze aandacht’ liefkozen, ‘oerdieren onder de bomen’, de verwijdering tussen de dichter en zijn geliefde gedemonstreerd, maar in ‘Friese paarden in de wei’ in de volgende afdeling betrekken de dieren het paar in hun geluk,

 
moesten ook wij tenslotte
 
van deze ontmoeting zonder meer het ongewende
 
diepe genoegen toegeven en zijn geheel
 
onzerzijdsheid.

In de natuur, die betekenisloos is, zijn zowel de hybridische Centaur als de Engel vertegenwoor-

[pagina 111]
[p. 111]

digd, beiden zwijgend. De laatste lijkt zich te manifesteren in de beelden die Hamelink vond voor het Sublieme, zoals dat in het gedicht Passage:

 
Van hemelhoog, onbewuste onnavolgbare kraanvogel
 
door geen thermiek gehinderd, doorkliefde
 
je de bevroren ether, besneeuwd van je vleugelslagen, hield in
 
op mijn niveau, met een air dat meer
 
dan alleen mijn redding beloofde

In het beeld is de bewegelijkheid gegeven. Het Sublieme kan in de poëzie niet statisch, zijn. In de ‘Minima moralia’ staat, dat het op kan flitsen uit het niets. Beelden als dat van de kraanvogel maken het de dichter mogelijk het in allerlei verschijningsvormen te onderzoeken, ook in de meest persoonlijke. Dat gebeurt in de slotafdeling ‘Cadeaupapier’ - die door de verzen van ‘Het sublieme’ heel zinvol wordt voorbereid - als Hamelink de geliefde plaatst in een zuidelijk landschap, haast ongrijpbaar in haar aandacht.

Twee gesteenten, lapis lazuli en carneool, zijn andere verschijningsvormen van de sublieme schoonheid. Ze dienen als sieraad voor een vrouw en daarmee blijft de schoonheid binnen menselijk bereik.

De bewegelijkheid in de dichtbundel weerspiegelt zich ook in de taal. De stijl van de gedichten kan de ingehouden retoriek zijn van de over verscheidene regels doorlopende volzin (b.v. in de geciteerde strofe uit ‘Passage’), maar ook een parlando dat alledaagse taal niet schuwt. Ook hierin, kan men zeggen, staat de ‘taalmaker’ tussen Engel en Centaur in.

In de essaybundel stelt Hamelink in meer dan één opzicht zijn normen hoog. Voor de poëzie noemt hij ze: transparantie en presentatie, waaraan hij o.a. Gorter en Faverey toetst; hij bevindt ze niet te licht. Deze normen wortelen in Hamelinks heterodoxie en kunnen eerder dienst doen om verwantschappen te onderzoeken dan om een rangorde vast te stellen. De aanwezigheid van geest en natuur, de bewegelijkheid van het licht, dat opflitsend uit het niets, steeds de gedichten doorspeelt, dat alles rechtvaardigt het Hamelinks eigen gedichten volgens deze strenge normen evenmin te licht te bevinden.

 

Jan van der Vegt.

jacques hamelink, Gemengde tijd. 1978-1983, De Bezige Bij, Amsterdam, 1984, 109 p.
jacques hamelink, Vuurproeven. Introducties tot mijn heterodoxie, De Bezige Bij, Amsterdam, 1985, 171 p.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Gemengde tijd

  • over Vuurproeven. Introducties tot mijn heterodoxie


auteurs

  • Jan van der Vegt

  • beeld van Jacques Hamelink