Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ons Erfdeel. Jaargang 33 (1990)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 33
Afbeelding van Ons Erfdeel. Jaargang 33Toon afbeelding van titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 33

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ons Erfdeel. Jaargang 33

(1990)– [tijdschrift] Ons Erfdeel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Vlaamse poëzie 1955-1965

Barbaar in mijn mond. Poëzie in Vlaanderen 1955-1965 is het vervolg op de documentaire bloemlezing die Hugo Brems en Dirk de Geest in 1988 publiceerden over de ontwikkeling van de Vlaamse poëzie tussen 1945 en 1955, Wij bloeien maar bloeien vergeefs. Ook het recente, rijk geïllustreerde boek verscheen n.a.v. een gelijknamige tentoonstelling aan de K.U. Leuven, er werkte opnieuw een hele groep licentiestudenten aan mee en het bestaat ook weer uit drie grote delen: een essayistisch gedeelte, een chronologische bloemlezing uit de poëzie en de poëziebeschouwing en een reeks van dertien getuigenissen en herinneringen.

Maar er zijn ook verschillen. Zo werden in het anthologiegedeelte de uitvoerige programma-verklaringen vervangen door een doorlopende tekstband, waarin dichters en critici in één of twee zinnen hun visie geven op het verschijnsel poëzie en op het werk van bepaalde dichters. Die tekstband bestaat enerzijds uit een herhaling van opvattingen die reeds in het essayistische gedeelte werden aangehaald - een uitspraak van Paul Snoek wordt zelfs twee keer herhaald (p. 104 en 112) -, en anderzijds uit meningen waarvan het belang en de draagwijdte ook voor de ingewijde lezer niet altijd voor de hand liggen.

Een reden voor deze wijziging wordt niet gegeven, maar het is duidelijk dat verschillende uitgaveprojecten elkaar hier voor de voeten lopen. In feite fungeren de documentaire bloemlezingen als een soort algemeen referentiekader voor de specifieke onderwerpen die in de uitgavereeks ‘Kahiers over de geschiedenis van de Vlaamse poëzie sinds 1945’ behandeld worden. Ook het zg. jongerenprobleem, dat in het tweede deel uit die reeks werd gepresenteerd, was in de eerste bloemlezing reeds in de verdrukking gekomen, maar daar dit onderwerp slechts zijdelings de poëzie betrof, was dit geen onoverkomelijk bezwaar. Nu echter de poëticale profilering van een heel decennium verwezen wordt naar de Kapiers (deel 3, Programmaverklaringen in de Vlaamse literaire tijdschriften 1955-1965) verliest de bloemlezing veel van haar waarde. Van het intense gesprek tussen poëzie en poëtica en tussen produktie en receptie, dat daar volgens de inleiding zou plaatshebben, is dan ook helemaal geen sprake.

Een andere wijziging is geslaagder. Het essayistische gedeelte, dat oorspronkelijk bestond uit een aantal losse, korte beschouwingen, werd gereduceerd tot één bijdrage. Daarin schetsen Brems en De Geest de ontwikkeling van de Vlaamse poëzie tegen de achtergrond van de nationale en internationale politieke, sociale en culturele evolutie. Deze uitvoerige, nagenoeg zeventig bladzijden tellende inleiding is voortreffelijk en vormt een onmisbare bijdrage tot de geschiedschrijving van de moderne Vlaamse literatuur.

Voor het eerst worden de krachtlijnen, die de chaotische periode 1955-1965 beheersten, in kaart gebracht. Dit gebeurt op een heldere en trefzekere manier, met oog voor de markante gebeurtenissen, figuren en publikaties en in een evenwichtige dosering van feitenweergave en interpretatie. De lezer vindt er tal van treffende karakteriseringen en inzichten, b.v. over de verschuiving van ethica naar esthetica omstreeks 1955 (p. 27), over de marginale positie van de post-experimentele poëzie enerzijds (p. 28) en het streven naar officialisering anderzijds (p. 45) of over het toenemende belang van het proza en de literaire kritiek (p. 75), van de politiek en het studentenmilieu omstreeks 1965 (p. 11, 76).

Centraal staat de stelling dat de poëzie uit deze periode in feite bestaat uit twee onderscheiden circuits, die elk een eigen leven leiden, naast en vrijwel onafhankelijk van elkaar. Tegen de heersende opvatting in stellen Brems en De Geest dat ‘de bovenstroom’ toentertijd ‘nog steeds gevormd (werd) door de zogenaamde traditionele poëzie’ (p. 29). Het feit dat vanaf omstreeks 1955 door een tweede generatie modernisten ‘de aanzet gegeven (werd) van een stormachtige ontwikkeling, die het beeld van de poëzie in Vlaanderen de volgende 10 jaar zal bepalen’ (p. 43) kon, volgens de samenstellers, niet verhinderen dat de traditionele poëzie ‘grotendeels het literaire decor (bleef) beheersen’ (p. 25).

In verband met het gebrek aan interactie tussen beide poëziesoorten was het ongetwijfeld boeiend en verhelderend geweest meer te vernemen over de merkwaardige verhouding toentertijd tussen conservatisme en progres-

[pagina 292]
[p. 292]

siviteit op ideologisch én artistiek vlak. Uitermate intrigerend is b.v. de vraag hoe de zg. overlopers uit De Tafelronde - Paul de Vree, Adriaan de Roover en later, voor het proza, Ivo Michiels - zelf het (ook door Brems en De Geest gehanteerde) modernisme-begrip, met zijn zware klemtoon op de afwezigheid van houvast, op twijfel en onzekerheid, inschatten. Zoals bekend gingen deze schrijvers vanuit een uiterst conservatieve, op eeuwige waarden en waarheden gebouwde ideologie deelnemen aan het uitgesproken progressief georiënteerde, modernistische kunstgebeuren.

Op zichzelf is dit verschijnsel niet nieuw in de Vlaamse literatuur: de latere Tijd en Mensoprichter Remy C. van de Kerckhove publiceerde in zijn bundel De andere weg (1941) een ode aan Joris van Severen, en Hugo Claus werkte nog in 1947 - dus nà de in Het verdriet van België beschreven ‘bekering’ tot het modernisme - mee aan het solidaristische weekblad Branding... Nieuw is wel dat dit verschijnsel in de periode 1955-1965 samenvalt met een vrij drastische ontkoppeling van ethica en esthetica. Bladen als De Tafelronde en Gard Sivik mogen dan aartsrivalen geweest zijn, wat hen bond was ongetwijfeld fundamenteler dan de som van hun verschillen, nl. het beoefenen van de literatuur als esthetische aangelegenheid, als ethisch indifferent, talig experiment.

Misschien was het doorknippen van de band met de ethiek wel noodzakelijk om een doorbraak van het modernisme in Vlaanderen mogelijk te maken. Maar misschien was deze Vlaamse variant van het modernisme ook allang geen onvervalst modernisme meer.

 

Georges Wildemeersch

h. brems en d. de geest, Barbaar in mijn mond. Poëzie in Vlaanderen 1955-1965, Acco, Leuven/Amersfoort, 1989, 191 p.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over 'Barbaar in mijn mond'. Poëzie in Vlaanderen 1955-1965


auteurs

  • Georges Wildemeersch