Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ons Erfdeel. Jaargang 35 (1992)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 35
Afbeelding van Ons Erfdeel. Jaargang 35Toon afbeelding van titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 35

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ons Erfdeel. Jaargang 35

(1992)– [tijdschrift] Ons Erfdeel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Aan de borne van de Reynaert

Meer dan een kwart eeuw geleden gaf dr. Jef Goossenaerts aan een student een goed advies dat minder goed opgevolgd werd. Als je serieus werk wilt maken van de Reinaertstudie, zei hij, moet je Van den Vos Reynaerde vergelijken met zijn Franse voorbeeld. De excellente raad ligt zo voor de hand dat het vreemd blijft dat deze benadering, op enkele aanzetten na, nooit ingang vond. Toch zullen er bij nogal wat Reynaertlezers, bezig met branche I, lampjes zijn gaan branden. Maar het zal hun vergaan zijn als mij, nooit floepte er een felle schijnwerper aan die dwong om de losse gedachten te ordenen en in hun samenhang te bekijken.

Nu heeft André Bouwman in zijn proefschrift Reynaert en Renart, het Vlaamse meesterwerk en dat van zijn Noordfranse inspirator naast elkaar gelegd en elke dietse regel vergeleken met alle verzen van Li Plaid. Bouwmans prestatie mag bij deze bespreking een gevoel van jaloezie oproepen, dat wordt flink overschaduwd door respect. Want Bouwman heeft veel, heel veel gevonden wat niet eerder gezien was en hij heeft bijna niets van waar men al lezend op kan stuiten, over het hoofd gezien.

Die nieuwe inzichten zijn een gevolg van zijn grondige en systematische aanpak. Ze leiden tot de conclusie dat Willem voor de eerste helft van zijn Reynaert zijn voorbeeld bewerkt en omgewerkt heeft. Zelfs bij de dagingen zijn de verschillen zo groot dat men niet van een vertaling, ook niet vrij en aangepast, kan spreken. Nu blijkt dat ook voor de tweede helft, de verrassende ontknoping, de dichter zich meer dan we dachten door branche I heeft laten inspireren. Met die bouwstenen en met behoud van de ene grote verhaallijn, heeft hij echter volgens eigen ontwerp met toegevoegde en veranderde vertellijnen het plot totaal anders uitgewerkt. Met recht kan de tweede helft van Van den vos Reynaerde een omwerking heten. De adaptatie gaat wel van de ‘vite’

[pagina 124]
[p. 124]


illustratie
In 1589 verscheen in Delft het volksboek ‘Van Reynaert de Vos’, waaruit deze illustratie.


uit maar brengt een andere boodschap dan Li Plaid en is zeker niet de voorganger volgend gaandeweg tot stand gekomen. Willem moet zijn bron eerst kritisch geanalyseerd hebben, en maakte op grond daarvan een hechter geconstrueerd, nieuw werk.

Bouwman toont aan dat Willem als grondtekst tenminste twee redacties van branche I gekend moet hebben. Ik noem ze hier de A-versie, die in de meeste manuscripten is overgeleverd, en de B-versie (in de handschriften B en H). De relatie met de B-versie was al eerder ontdekt. Overeenkomsten vallen vooral op als er in de voorbeeldversie iets is mis gegaan. Zo pakt de priester en niet zijn vrouw door een omkering van versregels in ms B een spinrokken om de gevangen kater te slaan. Willem vindt dat vrouwelijk attribuut zo op zijn plaats bij die persoon dat hij de fout als grap vereeuwigt.

Het nieuwe inzicht dat de dichter daarnaast de Franse A-versie geraadpleegd heeft, komt op Bouwmans conto. Ook hier een voorbeeld. Het prachtige beeld dat zelfs het afgeslagen hoofd van biechteling Reinaert nog op kippejacht zou gaan, kan alleen door een met A verwant manuscript geïnspireerd zijn. Hoewel Reinaerts proces sterk aangepast, verbeterd en in eigen woorden wordt verteld, zijn de overeenkomsten met het Oudfrans soms zo gedetailleerd dat de Vlaming zeker beide bronnen in schriftelijke vorm voor zich had. Om enkele redenen is een versmelting van beide versies al in een Franse tekst (die dan Willems enige voorbeeld was) niet aannemelijk.

Overeenkomsten kunnen zich beperken tot een of meer woorden, maar dan moeten ze, zoals ‘barbecane’ (voorburcht) wel een opvallende rol spelen. Of ze betreffen één of enkele versregels. In zo'n geval moeten ze of op dezelfde plaats in het verhaal voorkomen of in eenzelfde context. Zo overtuigt de stelling dat de Natureingang waarmee branche I opent, en die door Willem op die plaats door zijn beroemde eigen openingszinnen vervangen is, elders gebruikt wordt. De ouverture van Canteclers verhaal is er de bijna letterlijke echo van. Alles bijeen komen regelrechte overzettingen echter weinig voor.

Daarnaast zijn er overeenkomsten die geen vertaling zijn, maar waarin een motief of thema wordt opgepikt en op een creatieve manier gebruikt. Dat kan met overeenkomstige functie op een heel andere plaats of met een nieuwe functie. In de laatste gevallen is het gevaar van ‘hineininterpretieren’ natuurlijk levensgroot aanwezig. Bouwman onderkent dat ook, maar meent toch een groot

[pagina 125]
[p. 125]

aantal ‘regie-aanwijzingen’ te zien die de Reinaertdichter (toevallig?) vond en op zijn manier en met zijn bedoeling gebruikt heeft.

De studie bespreekt deze concordanties daarom terecht omzichtig (‘wellicht’; ‘niet onmogelijk’). Toch kunnen Bouwmans vondsten in de meeste gevallen overtuigen. Dat is zeker zo waar het om thematische (d.i. functionele) parallellen gaat. Zelfs de meer riskante gevallen waarin Willem elementen uit in branche I aangetroffen verhaalstof elders een andere functie geeft, kan Bouwman aanvaardbaar maken.

Daarentegen kunnen de ontleningen aan andere branches, die in de studie verondersteld worden, mij nergens overtuigen. Anders dan in branche I gaat het dan om een van de Reynaert afwijkende context, en wordt er pas enige gelijkenis zichtbaar als men de ogen sluit voor alle verschillen. Zulke ‘correspondenties’ zijn per definitie vaag en betreffen kleine geïsoleerde verhaalelementen of zelfs facetten van elementjes. Bouwman moet bijvoorbeeld zeer abstraherend over ‘gebruiksvoorwerpen’ spreken wanneer hij een overeenkomst wil ontdekken tussen branche X (de hele pels van beer en wolf als beddegoed) en Van den vos Reynaerde (pelgrimszak en schoeisel) die verder gaat dan het vaste gegeven dat in dit genre de vijand voor een hoger doel uit zijn huid gestript wordt.

Bouwman gaat niet in op andere verklaringen voor deze ‘concordanties’ met vooral branche VIII en X. Zijn er gemeenschappelijke bronnen mogelijk zoals historische gebeurtenissen, orale literatuur of de Ysengrimustekst? Men moet rekening houden met genre-kenmerken en het feit dat vosseverhalen veelal variaties op eenzelfde thema zijn, waardoor op immanente wijze toevallige parallellen ontstaan. Bouwman acht invloed van de ‘Ysengrimus’ op de Reynaert niet aannemelijk zonder daar expliciet argumentatie voor te geven. Toch laat de Reynaert meer overeenkomsten zien bij de zaak van de zieke koning zoals die bij Nivardus staat dan zoals branche X die beschrijft. Dat Reinaert zich een verarmd man noemt, de rollende gang naar het hof, de voorgewende pelgrimsintentie, de schoenen voor de lange tocht, de beren en de wolven als clan, Reinaerts klacht over het morele verval aan het hof en de langdurige ongenade van de koning, lijken van meer importantie dan de dunne details die de latere Vlaamsgeïnspireerde branche op Van den vos Reynaerde doen lijken. Datzelfde geldt voor branche VIII. De oorspronkelijke pelgrimstocht bij Nivardus (in sprookjesvorm bekend geworden als de Bremer Stadsmuzikanten), betekent meer voor de Reynaerttekst dan de Franse versie ervan. Daar vergezelt ook de ram de vos, organiseert de haas een eigen bedevaart, herkent men de tegenstander aan diens stem, wordt Reinaerts vader genoemd, spiegelt de vos de haan een gezegelde vredesbrief voor, hanteert Reinaert op rituele wijze een strootje (festucatio), komt er een synode uitgaande van bisschop en deken ter sprake, spelen pelgrimsstaf en ransel hun rol, duikt Ysengrim op als een gehuichelde oude heremiet die dan door de haan met Reinaert gelijkgesteld wordt: jij bent eenzelfde bedreiging voor ons als deze wolf. Dat zijn kruimels van een ander formaat dan Bouwman opduikt.

Deze studie, hoewel helder en vlot geschreven, is al erg omvangrijk. Ik betoog dan ook niet dat de auteur ook nog de Ysengrimus in zijn studie had moeten betrekken. Ik wil laten zien dat de vergelijkende opzet vruchtbaar is en één bezwaar uiten, nl. dat Bouwman zodra hij zijn analyse van branche I verlaat, te stellige uitspraken doet.

Die uitstapjes naar andere branches zijn terug te voeren op zijn vooronderstelling dat of de A-versie of de B-versie die Willem voor zich had, een verzamelhandschrift (met meerdere branches) was. Maar dat zulks het geval was, betoogt hij door te wijzen op de overeenkomsten tussen de latere branches en de Reynaert. En dat is een cirkelredenering.

De filologische opzet, de aandacht voor details, maakt dat men niet alle ruim 600 bladzijden in enkele ‘Sinxendaghen’ met rode oortjes leest. Bouwmans studie beoogt namelijk niet op de eerste plaats een interpretatie van de Reynaert maar onderzoekt hoe Willem zijn ‘walschen boucken’ bewerkt heeft. Met zijn creatieve en geniale transformatie blijkt hij een unieke positie in de middelnederlandse letterkunde in te nemen. Tegelijkertijd legt Bouwman een hechte filologische basis voor verdere interpretatie en wordt Lulofs' diplomatische uitgave aangevuld en verbeterd met doorslaggevende argumenten. Daarnaast levert Bouwman vele belangrijke bijdragen aan de interpretatie. Zo wordt de thematische verwevenheid van de eerste en de tweede daging nog beter zichtbaar. Uit de vergelijking met de Franse tekst blijkt dat Willem elementen van beide bode-avonturen verwisseld heeft. Die constatering maakt duidelijk dat de uiteindelijke confrontatie met Nobel gemodelleerd is naar de listen uit de bodeverhalen. De vos Reinaert is veel geraffineerder dan zijn Franse voorouder. De signatuur van het Vlaamse verhaal toont een intensivering van de listen, een verscherping van de conflicten en een agressievere hoofdpersoon. Diens oogmerk is steeds de dood van zijn opponenten. Hoe strijdig ook met de lezersperceptie, Bouwmans bewerkingscommentaar laat geen andere conclusie toe dan dat Reinaert een boosaardige schurk is. Maar diep in mijn lezershart...

 

Jan Franken

a. th. bouwman, Reinaert en Renart. Het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart, 2 delen, Prometheus, Amsterdam, 1991, 658 p.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Reinaert en Renart. Het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart (2 delen)


auteurs

  • Jan Franken