dans van Posada, een apocalyptische Fred Bervoets, een symbolistische Gustave van de Woestijne en een bizar en grotesk ‘stilleven’ van Leo Copers: in een lege kamer staat een stoel waarboven een strop bengelt. Dat beeld herinnert meteen aan het eerste verhaal, ‘Maud’, waarin de liefde wordt beschreven van een eenzelvige jongeman voor zijn prachtige motorfiets, die hij overigens als zijn minnares behandelt. Via bepaalde gebeurtenissen en eigenaardige hersenkronkels neemt hij een uitdaging aan om de dood te tarten en ontkomt niet aan het noodlot doordat zijn geliefde als het ware op eigen krachten de laatste weg naar de redding onmogelijk maakt. Zo vormen dood en liefde de ingrediënten van dit eerste verhaal, dat bovendien door zijn groteske thematiek inderdaad sterk aan de verbeeldingswereld van Poe herinnert. De Amerikaan is eveneens uitdrukkelijk aanwezig in andere verhalen, in het motto van ‘Grof huisvuil’, over een man die dank zij chantage aan een interessante job is gekomen en op het einde van zijn leven afscheid neemt van de gedupeerde vrouw, en vooral in ‘De val van het huis Usher II’, een ronduit schitterend, fantastisch verhaal dat een synthese brengt tussen de fantastiek van Magritte en Poe, en dat de thematiek van de verdubbeling en de weerspiegeling behandelt en bovendien die extra dimensie van realiteit in de verbeelding introduceert. Het is een verhaal dat voor vele interpretaties vatbaar is, en dat eigenlijk gerust als inleiding tot de hele bundel gelezen mag worden. Een ander verhaal met duidelijk literaire reminiscenties is ‘For whom the bell tolls (II)’, over een privé-detective die in een eigenaardige relatie leeft tot een dier en eveneens terugblikt op zijn leven, iets wat hier in menig verhaal gebeurt (cfr. thanatos). De titel is Hemingway natuurlijk, al had die hem van de 17de-eeuwse dichter en predikant John Donne, die in een van zijn beroemde
preken schreef dat niemand een eiland is, maar een stukje van het vasteland, en dat je daarom nooit moet vragen voor wie de doodsklok luidt, want dat die altijd mede voor jou luidt. Eveneens zo'n terugblik is ‘De appel van Flaubert’, het langste verhaal uit de bundel en ook heel sterk gecomponeerd. Het lijkt wel of Van Heulendonck in deze thematische en stilistische combinatie zijn sterkste kant toont: een terugblik, een afrekening, een biecht, een verantwoording die in een lange monoloog gestalte krijgt, en die tergend langzaam de onafwendbare loop van het noodlot illustreert. Opmerkelijk aan dit fatalisme is, dat het aan de andere kant vaak de grenzen van het normale overschrijdt: in ieder leven zit een stuk fatalisme, maar bij Van Heulendonck neemt het fatum een bizarre groteske vorm aan die het uitgebeelde leven tot iets unieks, vaak in negatieve zin, herleidt. Daarom zou men deze bundel met recht als een van de meest geslaagde fantastische werkstukken van de recente Vlaamse literatuur kunnen beschouwen, waarin de fantastiek niet goedkoop is, maar zinvol, relevant en verbonden met een functionele, organische visie op het leven en de wereld. Een stukje filosofie dus.
Paul van Aken
guido van heulendonck, De echo van de raaf, Kritak, Leuven, 1991, 215 p.