Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ons Erfdeel. Jaargang 36 (1993)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 36
Afbeelding van Ons Erfdeel. Jaargang 36Toon afbeelding van titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 36

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ons Erfdeel. Jaargang 36

(1993)– [tijdschrift] Ons Erfdeel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Simon Vestdijk in de Tweede Wereldoorlog

De Amsterdamse historicus J.C.H. Blom hield in 1983 een inaugurele rede onder de titel In de ban van Goed of Fout. Hierin pleitte hij voor het loslaten van een moreel-ethisch uitgangspunt als het gaat om de beoordeling van landgenoten in de Tweede Wereldoorlog. Ondanks dit pleidooi lezen we nog regelmatig in de krant onthullingen over hoogstaande personen die in de oorlog een verkeerd artikel hebben geschreven of te laat hun lidmaatschap van het Zwarte Front hebben opgezegd. Het denken in termen van ‘goed’ of ‘fout’ viert nog altijd hoogtij.

Een uitgesproken exponent van deze benadering is Adriaan Venema die met zijn reeks ‘Schrijvers, uitgevers & hun collaboratie’ al voor de nodige opschudding heeft gezorgd. Hij bracht schrijvers als Bert Voeten en Pierre Dubois ernstig in verlegenheid met de stellige beweringen dat de betreffende auteurs gecollaboreerd zouden hebben en dat hen na de oorlog de hand boven het hoofd is gehouden.

Venema legt in zijn geschriften een fantatisme aan de dag die de lezer doet afvragen waarom hij deze informatie vijftig jaar na dato nog zo graag boven water wil krijgen. Zelf zegt Venema daarover: ‘Wat mij fascineert en ergert is niet zozeer wàt al die uitgevers en schrijvers tijdens de oorlog hebben gedaan, als wel wat zij na de oorlog hebben beweerd.’

Volgens Venema rust er vandaag de dag een taboe op de houding van menig landgenoot ten tijde van de Duitse overheersing. Men spreekt tegenwoordig liever over ‘accomodatie’ en ‘aanpassing’. Venema: ‘Als ik werkelijk wil achterhalen wie hebben gecollaboreerd, dan moet ik de normen van destijds aanhouden. Een begrip als accomodatie, dat is een vinding van onze tijd, dat bestond toen helemaal niet. De mensen die in 1941 leefden hadden geen enkele boodschap aan wat nu aanpassing heet. Ik schrijf zoals iemand uit 1945, die vers terugblikt op de bezetting. Mèt inachtneming van de gevoelens die toen leefden.’

De werkwijze van Venema zou in 1945 begrijpelijk zijn. Men had toen weinig behoefte om genuanceerd naar de context te kijken en al helemaal niet naar de reden waarom iemand zich had ‘aangepast’. Iedereen die heulde met de vijand was ‘fout’. Tegenwoordig verwacht men van een schrijver wèl een zekere subtiliteit. Het gaat dan meer om de vraag ‘hoe kon het gebeuren dat een schrijver of uitgever zich in bochten wrong om de bezetter tevreden te houden?’ Een psychologische benadering dus.

In zijn laatste deel beschrijft Venema het oorlogsverleden van de schrijver Simon Vestdijk. Venema komt tot de conclusie dat Vestdijk bij vlagen gecollaboreerd heeft en dus ‘fout’ was. Venema: ‘Ik kwam tot de slotsom dat, waar Werumeus Buning twee jaar publikatieverbod heeft gekregen en Jo van Ammers-Küller zeven jaar uitsluiting kreeg, het me niet had verbaasd dat Vestdijk, als alle feiten bekend waren geweest, ook uitsluiting zou hebben kunnen krijgen.’

Venema schrijft zijn boek naar deze stelling toe. Een psychologische benadering, die juist bij Vestdijk zo voor de hand had gelegen, blijft achterwege.

De positie die Vestdijk in de oorlog innam was tweezijdig. Hij was, na de dood van Du Perron en Ter Braak, de laatst overgebleven Forummedewerker. Op zijn schouders droeg hij de nalatenschap van onder meer het ‘Comité der Waakzaamheid’. Hij wist dat de Duitsers met argusogen naar hem keken en ook voor de ‘nieuwe letterkundigen’ was de tijd voor de afrekening gekomen. Aan de andere kant had Vestdijk altijd veel belangstelling gehad voor de Duitse cultuur en zijn romans Akaiton onder de sterren en Rumeiland waren vertaald. Zo kon het gebeuren dat Vestdijk zowel bekend stond als tegenstander van de bezetter en dat enkele van

[pagina 287]
[p. 287]

zijn boeken op de verboden lijst voorkwamen, maar dat tegelijkertijd een deel van zijn werk tijdens de oorlog in het Duits uitkwam en hij bovendien een werk van de Duitse ‘blut und Boden’ schrijver Ludwig Tügel vertaalde.

Om achter de Vestdijks motieven te komen, is het noodzakelijk om te kijken naar hetgeen hij schreef over de kunstenaar en de oorlog en dat dan te toetsen aan de praktijk.

In 1937 hield hij een lezing over de kunstenaar en oorlogspsychologie. Hierin zegt hij: ‘De scheppende kunstenaar staat tegenover de oorlog als een héél klein kind: volkomen hulpeloos, zonder er iets van te vatten, zomin van de oorzaken van het verschijnsel als van het verschijnsel zelf.’ Dat mensen gefascineerd raken door oorlog komt volgens Vestdijk omdat mensen enerzijds weten dat ze sterfelijk zijn, maar anderzijds ook in het diepst van hun ziel, beseffen dat ze onsterfelijk zijn. Deze tegenstelling verleent aan de dood - en daarmee aan de oorlog - die eigenaardige fascinerende glans. Daarnaast speelt ook het ressentiment, het haatgevoel, een belangrijke rol. ‘Iemand gaat bijvoorbeeld in de oorlog uit ressentiment om een onbevredigde of moralistische verwrongen seksualiteit’, stelt Vestdijk als voorbeeld en vervolgt, ‘- nee, zeggen de chauvinistische leiders, u gaat in de oorlog uit vaderlandsliefde - voor de man zelf maakt dit niet het minste verschil: zijn wrok zal hij tóch wel bevredigen, met of zonder vaderlandsliefde.’

De kunstenaar ontsnapt aan deze houding ten aanzien van de oorlog, omdat hij zijn onzekerheden, angsten en rancunes een creatieve sublimering weet te geven. ‘De kunstenaar is een individualist’, schrijft Vestdijk, ‘Meer nog - want het individualisme vooronderstelt en erkent een gemeenschap, waar het de antithese van uitmaakt - de kunstenaar is autonoom, is een wereld sui generis.’

Deze visie uit 1937 geeft in de kiem Vestdijks ambivalente houding aan toen in 1940 de Duitsers binnenkwamen. De tegenstrijdigheid tussen individu en samenleving heeft Vestdijk altijd beziggehouden. Het liefst had hij zich afzijdig gehouden van de oorlog, maar aan de andere kant besefte hij dat hij zich er niet aan onttrekken kon.

Een voorbeeld daarvan is zijn houding ten aanzien van de Kultuurkamer. Wie zich voor 1 april 1942 niet aangemeld had, zou niet meer mogen publiceren. Vestdijk schrijft hierover op 8 december 1941 aan Theun de Vries: ‘Men moet er nog steeds niets van hebben, en naar mijn meening terecht. Wanneer wij om diplomatieke redenen toegeven, maakt dit een allerberoerdste indruk op het ‘publiek’, en helemaal afgezien nog van ideeële overwegingen, kan het niet aangenaam zijn wanneer ons later, en door de ‘historie’ nagehouden wordt. Men verwacht van ons, dat wij ons afzijdig houden.’

Toch wordt Vestdijks gedrag in eerste instantie gekenmerkt door angst. Zo begroef hij vlot na het begin van de oorlog in een opwelling van angst zijn exemplaren van Else Böhler in de tuin omdat het anti-Duitse passages bevatte.

Hoewel Vestdijk tegen de Duitse bezetting was, had hij de neiging om als individu zijn houding zo te bepalen dat hij iedereen zoveel mogelijk te vriend wilde houden. Een vertaling van een Duits boek zou de bezetter tevreden houden, het niet aanmelden bij de kultuurkamer stelde zijn Nederlandse vrienden gerust. Vestdijk wilde zolang mogelijk buiten schot blijven als een individu op een eiland.

Het was de aloude tegenstrijdigheid tussen het individu en de samenleving, tussen het Ik en het Andere, de persoonlijkheid en de algemene norm. In een essay dat hij in 1942 schrijft, noemt hij dat de Grondparadox van alle paradoxen waarin de mens, zijn levensattitude en levensproblemen sterk op de voorgrond treden. Het ‘Ik’ en het ‘Andere’ sluiten elkaar ‘logisch’ buiten, maar vertegenwoordigen desalniettemin de twee voornaamste aspecten van ons leven en vloeien voortdurend in elkaar over.

De kunstenaar heeft een voorbeeldfunctie, een surplus, en zo schrijft hij in een essay over de kunstenaar en de moraal die moet men de kunstenaar voorhouden, vanwege zijn niet te onderschatten pedagogische werkzaamheid. Maar als tweede theorie noemt Vestdijk de kunstenaar van het manco. De kunstenaar is autonoom en in de ‘morele zin’ minder ontwikkeld dan de nietkunstenaar. Men kan hem niets verwijten. De eerste theorie was Vestdijks ideaal, de tweede was vaak de praktijk. In sommige gevallen ontkomt de kunstenaar er niet aan een standpunt in te nemen, zoals bij het al dan niet aanmelden bij de kultuurkamer. Vestdijk meldde zich niet aan, maar behield altijd angst om vanwege zijn weigering opgepakt te worden. Wanneer hij in mei 1942 inderdaad wordt opgehaald, denkt hij dat het niet lid zijn van het gilde daarvan de oorzaak is. Vestdijk komt terecht in het seminarie Beekvliet waar hij samen met enkele honderden anderen als gijzelaar verblijft. Het regime is er tamelijk mild en Vestdijk gebruikt zijn tijd goed door veel te schrijven, voornamelijk essays en poëzie. Op het moment dat in augustus 1942 vijf gijzelaars worden gefusilleerd als vergelding van een aktie in Rotterdam, nemen de gevangenen ook het gijzelaarschap serieuzer.

Uit een briefwisseling met Ans Koster, die in 1991 gepubliceerd is in de Vestdijkkroniek, blijkt dat Vestdijk vanaf die tijd meer moeite onderneemt om vrij te komen. In juni '42 schrijft hij dat een dokter hem op grond van zijn zwakke maag vrij kan krijgen maar: ‘dan zou een ander de plaats moeten innemen zoodat je er als het ware iemand anders laat inluizen.’ Na augustus schakelt hij via Ans Koster bekenden in die ‘dichter bij het vuur’ zitten en hem kunnen helpen. Hij schrijft aan zijn vertaler van de Duitse uitgeverij:

[pagina 288]
[p. 288]

‘Ik kan u verzekeren, dat ik ‘zuiver persoonlijk’ geen redenen heb om mij aan de bedoelde aanmeldingsplicht te onttrekken. Ik beschouw dit als een formeele aangelegenheid.’ Aan de commandant schrijft hij een rekwest waarin hij hem ditzelfde voorlegt en er bovendien op wijst twee romans te hebben geschreven met anti-Britse tendensen die vertaald zijn/worden in het Duits. ‘Wie als Duits vijandig in culturele zin genoemd wil worden, stelt zijn romans niet beschikbaar voor een Duitse vertaling’, schrijft Vestdijk de commandant. Bovendien wijst hij erop dat hij van plan is om een roman over de Dertigjarige oorlog te gaan schrijven.

Kortom Vestdijk past een Duitsvriendelijke strategie toe om vrij te komen. Komt het voort uit angst of ligt hier bewust een morele grens waarbij de kunstenaar geoorloofd is om zonder al teveel concessies zijn vrijheid te veroveren? Vestdijks vrienden Nijhoff en Van de Woude zeiden dat zij zijn houding konden billijken. Het duurt echter nog een half jaar voordat Vestdijk naar de strafgevangenis van Scheveningen verhuist en dan binnen een maand vrijkomt.

Met de aanmelding van de kultuurkamer zit Vestdijk achteraf duidelijk in zijn maag. Had hij zelf niet in 1941 geschreven dat het hem door de ‘historie’ nagehouden kon worden? In 1967 vraagt hij De Vries om de kwestie van het gilde buiten hun te publiceren briefwisseling te houden. Nijhoff had hem aangeraden niet meer in Nederland te publiceren, wat hij ook niet gedaan heeft. Volgens Venema kwam Vestdijk er na zijn vrijlating achter dat niet de aanmelding bij de kultuurkamer zijn vrijlating had bewerkstelligd, maar de publikatie in het Duits van Irische Nächte, vanwege de anti-Britse tendensen. Venema verwijt Vestdijk dat hij het boek niet heeft teruggetrokken. Zijn roman werd nu immers gebruikt voor propaganda. Bovendien zou zijn lidmaatschap voor de kultuurkamer ook niet meer nodig zijn.

Venema noemt dit een van de vlagen van collaboratie. Net als een positieve recensie in de NRC uit 1941 van de bundel Bewährung van Schumann, een toonaangevende nationaal-socialistische dichter uit die tijd, evenals de vertaling in 1942 van de met Duitsers symphatiserende Ludwig Tügel. Venema vindt Vestdijk een slapjanus als het gaat om de censuur van een essaybundel uit 1941 Muiterij tegen het etmaal. Hij werkte wel heel makkelijk mee, vindt Venema.

Het feitenmateriaal dat Venema op tafel legt, is over het algemeen interessant. Door de manier waarop de informatie gepresenteerd wordt toont Venema zich echter een rancuneuse heer uit 1945. Hij is niet geïnteresseerd in de contekst, kijkt terug naar de jaren 1940-1943 met een vooringenomenheid van iemand die weet hoe de geschiedenis zich verder zal ontwikkelen en heeft de onbedwingbare neiging om het negatieve aan te dikken, onder meer door het voortdurend aan de kaak stellen van Vestdijks (vermeende) geldzucht. De depressies en angsten waaronder Vestdijk leed, komen praktisch niet aan bod. Vreemd is ook dat het feit dat Vestdijk enige tijd joodse mensen in huis heeft gehad, nauwelijks aan bod komt. Venema constateert koeltjes dat Vestdijk op dat moment de angst voor handlangers van het nationaal-socialisme had overwonnen.

Feiten krijgen door Venema's suggestieve formuleringen vaak een vals karakter: ‘Maar mogen we ons er zo over verwonderen dat Vestdijk geen moeite had met de poëzie van de dichter-soldaat Schumann? Eigenlijk niet. Vestdijk had al eerder aangetoond weinig moeite te hebben met de nationaal-socialistische literatuur. Als vertaler uit het Duits bijvoorbeeld.’ Venema zoekt krampachtig naar het stempel ‘fout’. Het ware beter geweest wanneer hij genuanceerd had gezocht naar de motieven en achtergronden van

[pagina 289]
[p. 289]

Vestdijks handelen, klem tussen individu en samenleving, zonder direkt op de proppen te komen met een beladen term als collaboratie, maar ook zonder zijn gedrag in alle opzichten goed te praten.

Ries Agterberg

adriaan venema, Schrijvers, uitgevers & hun collaboratie, deel 3b S. Vestdijk, Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 3B S. Vestdijk


auteurs

  • Ries Agterberg