Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ons Erfdeel. Jaargang 44 (2001)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 44
Afbeelding van Ons Erfdeel. Jaargang 44Toon afbeelding van titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 44

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (23.00 MB)

Scans (88.68 MB)

ebook (18.75 MB)

XML (2.35 MB)

tekstbestand






Genre

proza
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ons Erfdeel. Jaargang 44

(2001)– [tijdschrift] Ons Erfdeel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 309]
[p. 309]

Publicaties

Een Indische liefde

Pieter Johannes Veth is het prototype van een kamergeleerde. Slechts een keer in zijn leven heeft hij zich gewaagd aan een buitenlands avontuur, toen hij onvoorbereid en zonder plan naar Noorwegen reisde. Acht weken bleef hij weg; langer heeft hij Nederland nooit verlaten. Hij was door het verlies van zijn vrouw op dat moment - in de woorden van zijn biograaf - ‘eigenlijk buiten zinnen’. Anders was hij nooit uit zijn studeerkamer gekomen. In die studeerkamer voelde hij zich thuis, in zijn immense bibliotheek die aan het einde van zijn leven ongeveer 25.000 boeken telde; daar heeft hij het grootste deel van zijn leven doorgebracht.

Toch heeft deze teruggetrokken geleerde met ware hartstocht de Indische archipel onder de aandacht van zijn landgenoten gebracht. ‘Een Indische liefde’ is de goedgekozen titel die Paul van der Velde aan zijn beschrijving van het leven en werk van Veth heeft gegeven. Veth heeft geprobeerd de kennis van Nederlands-Indië onder alle lagen van de samenleving te verspreiden. Overal waar hij kon - in de politiek, in de handel, in de wetenschap en het onderwijs - wees hij op het belang van de kolonie voor het Nederlandse volk. Veth is, zoals de ondertitel van het boek van Van der Velde aangeeft, als geen ander in Nederland verantwoordelijk geweest voor ‘de inburgering van Nederlands-Indië’.

Maar hij heeft het land van zijn dromen nooit gezien. ‘Hoe zou ik verlangen, ik die in mijne gedachten sedert jaren schier het meest in en met u heb geleefd, u eenmaal vóór mijn dood met het lichamelijk oog te aanschouwen!’ (p. 225). Achtenvijftig is hij, als hij deze hartenkreet aan het papier toevertrouwt. Ongetwijfeld is het oprecht gemeend, maar als Veth echt naar Indië gewild had, dan had dat best gekund. De behoefte om het land waar hij duizenden bladzijden aan gewijd had, ook met eigen ogen te zien was niet sterk. Het dichtst is hij nog bij het werkelijke Indië geweest in 1883, toen er ter gelegenheid van de wereldtentoonstelling in Amsterdam een inheemse kampong werd gebouwd aan de oevers van het IJ. Hier zag hij met zijn ‘lichamelijk oog’ voor het eerst de zaken en mensen met wie hij zich een leven lang had beziggehouden. En dan blijkt ook dat het misschien maar goed geweest is, dat hij Indië alleen op papier gekend heeft, want als hij met het Indonesië van vlees en bloed in aanraking komt, dan valt het onmiddellijk tegen: de muzikale uitingen van de Javaanse ronggengs klonken hem als gegil in de oren (p. 282). Wat zou er van zijn liefde voor Indië zijn overgebleven, als hij er werkelijk geweest was?

Veth heeft Nederlands-Indië leren kennen via de taal. Geboren in 1814 in een middenstandsgezin in Dordrecht, zonder Indische connecties, wees niets erop dat hij later dé autoriteit in Indische zaken zou worden. Veth die in Leiden theologie was gaan studeren, was voorbestemd voor het ambt van predikant. Hij was het bijna - hij had zijn proponentsexamen al gedaan - toen hij het aanbod kreeg leraar Engels en Maleis te worden op de Koninklijke Militaire Akademie te Breda. Voor Veth was dit een uitkomst, want naarmate het moment van zijn afstuderen dichterbij kwam, zag hij er steeds meer tegen op om dominee te worden. Hij nam het aanbod van de KMA met beide handen aan, al kende hij op dat moment nog geen woord Maleis. Twee jaar heeft hij in Breda doorgebracht, leerde er Maleis en Javaans, en raakte daardoor geïnteresseerd in het koloniale rijk waarover op dat moment in Nederland nog zo weinig kennis voorhanden was.

Toch leek na die twee jaar zijn leven weer een andere wending te nemen, toen hij aan het Atheneum te Franeker benoemd werd tot hoogleraar in de oosterse letteren (Hebreeuws, Arabisch en Syrisch), een verplicht vak voor theologiestudenten. Intussen was hij in Leiden gepromoveerd op een arabistisch proefschrift. Ook in Franeker heeft Veth niet lang gewerkt, want twee jaar na zijn inaugurele oratie werd het Atheneum aldaar opgeheven. Gelukkig voor Veth vond hij direct een nieuwe betrekking als hoogleraar oosterse letteren aan het Atheneum Illustre te Amsterdam.

Die verhuizing is voor zijn ontwikkeling

[pagina 310]
[p. 310]

van doorslaggevend belang geweest. Veth was bijna dertig toen hij in Amsterdam benoemd werd, en toen was al duidelijk dat hij geen groot geleerde in de oosterse talen zou worden. Zijn kennis op dat gebied was bescheiden. Ook was zijn opvatting van wetenschap niet zozeer gericht op het aan het licht brengen van nieuwe feiten en interpretaties, maar op synthese: hij was een aanhanger van een encyclopedische benadering van de wetenschap. Dat maakte hem bij uitstek geschikt voor de rol van popularisator.

Het podium waarop hij die wetenschappelijk-populariserende rol kon gaan spelen, werd hem in Amsterdam aangereikt door De Gids, het tijdschrift waarde liberale intelligentsia van Nederland zich om verzamelde. In december 1843 treedt hij tot de redactie toe, en zal daar tot 1876 deel van uitmaken: meer dan dertig jaar dus. Aanvankelijk schrijft hij in De Gids nog over een veelheid van onderwerpen, maar zijn kennismaking met de bekende ‘Indische staatsman’ W.R. baron van Hoëvell zet hem definitief op het spoor van Nederlands-Indië. Het contact met Van Hoëvell - eerst schriftelijk, als Van Hoëvell nog in Indië woont, later in persoonlijke ontmoetingen - brengt hem ertoe om uitgangspunten te formuleren voor een nieuwe koloniale politiek. De actieve politiek lag Veth niet. Maar achter de schermen en door erover te publiceren heeft hij een groot aandeel gehad in de ontwikkeling van een nieuwe liberale koloniale politiek, die uiteindelijk rond 1900 zou uitmonden in de ethische politiek. Predikant is hij nooit geworden, maar als een zendeling heeft hij vanaf 1847 zijn boodschap uitgedragen. Het uitgangspunt van zijn ideeën was: ‘de intellectuele en zedelijke verheffing van Nederlands-Indië door de zuiverende invloed van de christelijke westerse beschaving.’ (pp. 123-124).

Dit klinkt tamelijk abstract en is bovendien weinig origineel. Van der Velde merkt al op dat Veth zich hier aansluit bij de brede Europese stroming van de mission civilisatrice. In het bedenken van originele ideeën ligt ook niet de kracht van Veth. Wat hem belangwekkend maakt is de volhardende manier waarop hij praktische oplossingen bedenkt om zijn idealen te bereiken. Om met succes de Indonesische bevolking te beschaven, was in de eerste plaats kennis nodig. Zelf droeg hij daaraan bij door het schrijven van artikelen en boeken over de geografie, de natuur, de geschiedenis, de economie en de bevolking van Nederlands-Indië. Het hoogtepunt van die werkzaamheden is het driedelige standaardwerk Java, dat van 1875-1882 verschijnt.

Maar hij zette ook anderen aan het werk. Hij deed moeite om Nederlands-Indië van een plaatsje te verzekeren in het Nederlandse onderwijs, en stimuleerde aan de andere kant het onderwijs aan de inheemse bevolking in Nederlands-Indië. Als redacteur en oprichter van bladen die zich richtten op Indië, wekte hij anderen op om erover te schrijven. Hij was betrokken bij of lid van het eerste uur van vooraanstaande Indische kringen als het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, het Indisch Genootschap en de Maatschappij tot Nut van den Javaan. Hij speelde een actieve rol in het werven van steun van de regering en het bedrijfsleven voor het uitzenden van expedities naar de binnenlanden van Sumatra. En hij greep elke mogelijkheid aan om de oppositie tegen de conservatieve koloniale politiek te ondersteunen. Een mooi voorbeeld hiervan is de politisering van Multatuli's Max Havelaar (1860). Veth zag onmiddellijk in wat een machtig wapen dit boek kon zijn in de strijd tegen het cultuurstelsel, een van de speerpunten van de liberale koloniale politiek. Hij schreef er een laaiend enthousiaste kritiek over - en Multatuli beschouwde hem als ‘een lief en solied mensch’ (p. 173) -, maar Veth monopoliseerde het boek volledig voor zijn eigen doeleinden, zonder rekening te houden met Multatuli's eigen ideeën en verlangens - en een jaar later schreef een ontgoochelde Multatuli: ‘Die Veth! 't is schande. Je hebt geen begrip van de beroerdheid der mensch.’ (p. 176).

Waar haalde Veth de tijd vandaan voor al deze bezigheden? Door zich nauwelijks te bekommeren om het werk waarvoor hij eigenlijk was aangesteld. Hij gaf plichtmatig zijn colleges over de oosterse letteren, maar ontplooide verder geen enkele activiteit op dat gebied. In 1860 besloot hij op eigen initiatief colleges Maleis aan te bieden, een onderwerp dat met zijn leeropdracht niets te maken had. In 1862 wist hij als secretaris van een regeringscommissie die moest adviseren over een nieuwe opzet van het onderwijs aan koloniale ambtenaren, de regering ervan te overtuigen om in Leiden een wetenschappelijk Instituut op te richten voor de opleiding van Indische ambtenaren, en

[pagina 311]
[p. 311]

hemzelf tegen een ruime honorering als hoogleraar aan dat Instituut te benoemen. In 1864 verhuisde Veth naar Leiden, naar een Instituut dat vanaf het begin te weinig studenten trok, maar juist daardoor voor Veth het voordeel opleverde dat hij zich bijna geheel aan zijn ‘eigen werk’ kon wijden. Aan het onderwijs liet hij zich weinig gelegen liggen. Een oud-student herinnert zich: ‘Dan had hij zijn Java voor zich - een geleerd compilatiewerk van Java - las uit den treure voor, zonder opkijken. Dat was zo gruwzaam vervelend en slaapverwekkend, dat ik na een paar maanden diens colleges niet meer bezocht en op mijn eigen houtje Java ging bestudeeren.’ (p. 279).

Veth - zo zal duidelijk zijn - heeft altijd goed voor zichzelf gezorgd en kon aan het eind van zijn leven dan ook terugkijken op een buitengewoon succesvolle carrière. Op p. 285 van de biografie staat een foto van Veth rond zijn zestigste, behangen met binnen- en buitenlandse onderscheidingen. Er zijn in de negentiende eeuw verschillende mensen geweest die in Indië fortuin gemaakt hebben, maar Veth is waarschijnlijk de enige die een Indisch fortuin gemaakt heeft zonder zijn studeerkamer te verlaten. Alhoewel Veth zijn hele leven geklaagd heeft over ziekte en misselijkheid, droefgeestige familieomstandigheden en gebrek aan geld, sterft hij als een vermogend man in een prachtige villa bij Arnhem met vrij uitzicht over de Rijn.

Van der Velde merkt in zijn biografie af en toe enigszins spijtig op dat Veth na zijn dood zo snel vergeten is. ‘Bij mijn weten zijn tot op heden geen straten, viaducten, pleinen, wateren of gebouwen naar Veth genoemd.’ (p. 395). Dat ‘tot op heden’ klinkt alsof Van der Velde daar het liefst morgen nog verandering in zou willen brengen. Het is misschien wel een begrijpelijk verlangen van iemand die zich zo grondig in zijn leven en werk heeft verdiept en voor dat werk oprecht bewondering koestert. Het blijkt uit elke bladzijde van deze goed geschreven biografie; en ook uit het feit dat Van der Velde een eigen plekje voor Veth op het internet heeft gecreëerd: op www.paulvandervelde.nl. Maar voor iemand die het leven en werk van Veth vanaf de zijlijn bekijkt, lijkt er wel enige rechtvaardigheid te schuilen in het feit dat iemand die in zijn eigen tijd zo met eerbewijzen en lof is overladen, het met wat minder moet doen van de kant van het nageslacht.

In 1895 werd Veth op de Algemene Begraafplaats in zijn geboortestad Dordrecht begraven. Drie jaar later verrees op zijn graf een monument: een allegorische voorstelling van Nederlands-Indië in de vorm van een jonge Javaanse vrouw op ware grootte, die de inhoud van een hoorn des overvloeds laat neerdalen op Veths tombe. Volgens kenners was de beeldhouwer erin geslaagd een ‘zuivere weergave’ te scheppen van ‘eene Javaansche vrouw en niet - zooals dat tot dan bijna steeds geschiedde - de afbeelding van een, in Javaansch maskaradepakje gestoken, Europeesch model.’ (p. 318).

Een echte Javaanse op een koude, winderige begraafplaats in Dordrecht. Ze staat er nog steeds en wordt gedurende de wintermaanden op kosten van de gemeente stevig ingepakt. Het is een prachtig symbool van de Indische liefde van Pieter Johannes Veth.

 

Olf Praamstra

paul van der velde, Een Indische liefde, P.J. Veth (1814-1895) en de inburgering van Nederlands-Indië, Balans, [z.pl.], 2000, 451 p.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Een indische liefde. P.J. Veth (1814-1895) en de inburgering van Nederlands-IndiĆ«


auteurs

  • Olf Praamstra