Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Onze Eeuw. Jaargang 11 (1911)

Informatie terzijde

Titelpagina van Onze Eeuw. Jaargang 11
Afbeelding van Onze Eeuw. Jaargang 11Toon afbeelding van titelpagina van Onze Eeuw. Jaargang 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.33 MB)

Scans (90.77 MB)

ebook (4.68 MB)

XML (4.00 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Onze Eeuw. Jaargang 11

(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 294]
[p. 294]

Verzen
Van A. Greebe.

Herinnering.
 
Reeds doofde d' adem van den nacht
 
Den luister van het gulden blauw
 
En over nevelblanke gouw
 
Hield reeds de stilte wacht.
 
 
 
Toen stuurd' ik onbewust mijn boot
 
Naar d' ingang van de stille kreek,
 
Waar tusschen riet en lisch de beek
 
Met zilvren rimpels vloot.
 
 
 
Ik heesch de zwaarden langzaam op,
 
Ik bond den val der zeilen los
 
En wond de touwen tot een tros
 
En stuwde in 't riet den kop.
 
 
 
En 'k neuriede een oude wijs,
 
Een treurig half-vergeten lied,
 
Van wie er trok naar vreemd gebied
 
Op d' eindelooze reis.
 
 
 
En poosde achter bij het roer
 
En hoopte als een kind, dat denkt
 
Geluk en leven staag verlengd,
 
Eén gouden kralen snoer;
[pagina 295]
[p. 295]
 
En hoopte, wijl 'k u eenmaal zag,
 
Wijl ik u hier aan d' oever vond,
 
Toen gij de iris samenbondt
 
Bij 't scheem'ren van den dag,
 
 
 
En gij in 't stille vaartuig steeg
 
En zorg en vreugde hebt gedoofd
 
En zingend hebt den dag geloofd,
 
Die naar den avond neeg,
 
 
 
En loofdet in uw vreemden zang
 
De smart, die 't hart der sterken nijgt,
 
Waar koud en droef de liefde zijgt
 
In 't felle strijdgedrang;
 
 
 
En zong, dicht aan mijn borst, heel zacht,
 
Van wie door bosch en beemden zwierf,
 
Sinds hem de allerliefste stierf
 
In huiverstillen nacht;
 
 
 
Voor wie hij vriend en maag verliet,
 
Voor wie hij vriend en maag verloor,
 
Voor wie hij pijn en schand verkoor
 
En eer gaf voor verdriet.
 
 
 
Hoe niemand mind' haar ijdel hart
 
Hoe ieder minde slechts haar jeugd,
 
Haar stem, haar lach, haar kus, haar vreugd -
 
Hìj weende bij haar smart.
 
 
 
En hoe hij waakte langs haar pad,
 
Terwijl zij neurend verder schreed
 
En vreugde kocht voor later leed,
 
En zingend hem vergat.
 
 
 
Hoe hij haar wachtte bij de poort
 
Door veile knechten ruw geweerd,
 
Geduldig, als die niets begeert,
 
Noch blik, noch kus, noch woord;
[pagina 296]
[p. 296]
 
Hoe hij haar in z'n armen droeg,
 
Hoe hij haar pleegde, onbedacht
 
Om lijfsgevaar, toen onverwacht
 
Een zwarte pest haar sloeg,
 
 
 
Terwijl zij duizeld' aan 't festijn
 
- Een hel van zelfvergeten vreugd -
 
En plots verglom het licht der jeugd,
 
Haar oogen zachte schijn -
 
 
 
En hoe hij 't blind gelaat haar kust'
 
En hoe hij kust' haar dorren mond,
 
Tot zij een schemer wedervond
 
Der vroeg gedoofde lust;
 
 
 
En hoe hij noemde wie er kwam
 
En bloemen bracht of vreemde vrucht,
 
Schoon elk van haar was weggevlucht,
 
Géén van haàr tijding nam.
 
 
 
En hoe hij sprak van ijdle vreugd,
 
En hoe hij sprak van geld en faam,
 
En nimmer noemde Godes naam
 
En nimmer sprak van deugd;
 
 
 
En hoe zij met een vreemden naam
 
Hem riep en hoe hij immer kwam,
 
En nimmer op de lippen nam
 
Een bitter woord van blaam.
 
-------------
 
Wijl gij mij zong, dicht aan mijn borst,
 
Dit jammervolle oude lied
 
Van eenzaam, ongekend verdriet
 
En nauwlijks snikken dorst,
 
 
 
En leundet tot mij wee-begaan,
 
Wijl naar den einder gleed de boot,
 
- De zeilen waren zonnerood
 
En zilvren onze baan -
[pagina 297]
[p. 297]
 
En leundet als een kind tot mij,
 
Dat d' onbegrepen moedersmart
 
In d' onschuld van zijn kleine hart
 
Wil troosten met gevlei.
 
-------------
 
Ik hoopte, wijl 'k u eenmaal zag,
 
Wijl ik u hier aan d' oever vond,
 
Toen gij de iris samenbondt
 
Bij 't scheemren van den dag;
 
 
 
En hoopte, schoon zoo menig keer
 
Ik streek vergeefs naar deze kust,
 
Als in de grijze avondrust
 
De visscher zwierf op 't meer,
 
 
 
En door de brooze stilte brak
 
Der trage riemen even slag
 
En over 't meer het maanlicht lag,
 
Een zilvertintlend wak.
 
 
 
En hoopte, schoon zoo menigwerf
 
Ik weende, als wie eenzaam zit
 
En over 't sneeuwveld tuurt en bidt,
 
- Geen spoor leidt naar zijn erf.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken