Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Onze Stam. Jaargang 1910 (1910)

Informatie terzijde

Titelpagina van Onze Stam. Jaargang 1910
Afbeelding van Onze Stam. Jaargang 1910Toon afbeelding van titelpagina van Onze Stam. Jaargang 1910

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.73 MB)

Scans (319.14 MB)

ebook (3.31 MB)

XML (0.61 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
drama
non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Onze Stam. Jaargang 1910

(1910)– [tijdschrift] Onze Stam–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De Hanekamp.

I

‘Tjiep! tjiep!’ weerklonk het, in den vroegen morgen, als naar gewoonte, over de hoeve der weduwe Martens; en uit de omliggende kletsnatte boschjes, en van tusschen de bedauwde hooioppers kwamen hennen van allerlei gevederte, waggelende, blinkende eenden en slokkende kalkoenen in de laan aangesneld, die schilderachtig het huis voorbijslierde. Te midden van den weg stond een achttienjarig, slank opgeschoten meisje, met een lichtgrijs jakje, waaronder de boezems hunne sierlijke golving teekenden, en met een blauw rokje aan, dat haar tot de enkels hing. Zij hield eene teil met graan in de hand, waaruit zij dikke grepen naar het aangevlogen gevogelte wierp. De derde maal, bleef haar de lustige roep ‘tjiep!’ in de keel steken, terwijl zij met weemoedvolle aandoening den meewarigen blik op den heerlijk glansenden haan liet vallen, die gretig het graan van den grond hielp oppikken, tezelfdertijd de tucht zijner kudde heel statig waarnam, en den fieren hals van tijd

[pagina 260]
[p. 260]

tot tijd oprichtende, kraaide van genot en zijne gouden veeren in de even doorbrekende zonnestralen blinken liet...

Het voeder is uit; de troep vertrekt en verspreidt zich met haren aanvoerder in allerlei richtingen. Het meisje tuurt den haan met innige droefheid na, veegt een traan uit haar schoon open oog, en is op 't punt binnen te treden, wanneer een vreemd voorbijtrekkend gespan haar een oogenblik uit die sombere stemming wekt. 't Zijn de twee van welstand glimmende paarden van boer Vermandel, die door den flink gebouwden pachterszoon Hendrik gemend, met eene rijke levering naar de nabij gelegen stad trekken. De deerne kijkt op, en door haar tranen heen schiet een kleine vreugdestraal.

De jonge Vermandel was een kloeke kerel, die der boeredochter, welke veel eischte op 't stuk van een jongeling, verreweg de fatsoenlijkste van 't gansche dorp toescheen. Hij wist haar dan ook het minzaamst van alle boerenzoons te groeten, en 't was steeds tusschen hen beiden ‘dag, Wisje’, ‘dag, Rikje’, twee vriendelijke benamingen, die ze van uit den tijd, dat ze schoolgingen, maar niet wilden vergeten. Ditmaal viel de morgengroet echter wat treuriger dan naar gewoonte van beider lippen. Hendrik immers wist wat Louisa scheelde, maar door haar oogenblikkelijk verschijnen kon hij haar zoo niet aanstonds troosten: hij deelde te veel in 's meisjes leed en zijne droefheid daarom was hem te spoedig opperwaarts gekomen dan dat hij haar terstond met zalvende woorden zou toespreken; daar had hij ook nog niet veel recht toe.

Louisa Martens vond, dat de overige boerenzoons veelal grove kinkels mochten heeten en dat schier niemand op 't gansche dorp harer hand zou waardig zijn. Daar moest iets ongemeens in 't gemoed huizen van hem, wien zij haar hart zou schenken, iets dat sprak van eenige beschaving en bijzonder van wat meer gevoel dan er de buitenmenschen gewoonlijk aan den dag leggen, van eenige verfijning, zooals zij er uit de lezing van haren geliefden Conscience had weten te putten. Hendrik Vermandel scheen haar eenigermate die vereischten te vervullen; zij had den jongen echter nooit in zijne daden kunnen nagaan.

II

Boer De Vogel - of eerder ‘Baas Pretentie’ zooals men hem in 't dorp noemde - was een zeer hoogmoedig weduwnaar van rond de veertig jaren, die in alles zijne haken moest slaan en overal

[pagina 261]
[p. 261]

gelijk had of meende gelijk te hebben. Geen Zondag ging voorbij, of er grepen hevige woordenwisselingen met hem plaats. Hij was heel rijk, toen hij trouwde - zat er zeer warm in zooals men het weleens zegt, - maar had, door alles aan zijne hoovaardij op te offeren, zelfs zijne vrouw ten grave gesleept, en niettegenstaande al de moeilijkheden hem door zijnen hoogmoed berokkend, minder van zijne hoovaardij dan van zijne centen verloren. Eene week geleden, had hij erg met Lodewijk Martens, Louisa's broeder, getwist over de hoedanigheden van zijnen haan en beweerd, dat hij zoo sterk was en al de andere in den kamp zou verslaan. Lodewijk Martens, die alhoewel niet verwaand, nochtans zeer eergierig was, had den handschoen opgeraapt; de strijdende partijen hadden ten teeken van wedding in de handen geklapt; een hanekamp, op heden vastgesteld, moest dus plaats hebben.

Ziedaar waarom Louisa zoo droevig was; zij noemde dat laten vechten om aan eene persoonlijke ijdelheid te voldoen, eene barbaarschheid; zij vreesde ten andere, dat haar haan het onderspit zou delven, en hij was haar toch zoo duurbaar; hij was immers van denzelfden dag als haar afgestorven broêrken.

III

't Is eenige minuten vóór vier uur... Een vijftigtal personen verdringen zich in de groote kamer van ‘de Bonte Koe’. Onder de aanwezigen bemerkt men den burgemeester en dezes slipdrager, den veldwachter. Zij schijnen beiden een zeer groot genoegen in het hanekampen te vinden en weten niet - men zou 't denken - dat zoo'n slag vermakelijkheden overal verboden wordt.

Bij de deur, zit Hendrik Vermandel, die pas van de stad teruggekomen, zoo de uitslag gunstig is, hem met zijne dravende paarden aan het treurende Wisje zal aankondigen. Het gelaat van ‘baas Pretentie’ is hoogrood van spannende verwachting; dat van Lodewijk Martens is bleek als linnen, zoodanig kan dezelfde oorzaak bij verschillende menschen tegenovergestelde uitwerksels vertoonen. Beiden zien van tijd tot tijd ongeduldig op hun uurwerk, want beiden haken naar den stond, waarop zij hunnen haan ongedeerd op het lijk van hunnen tegenstrever ‘victorie’ zullen hooren kraaien.

Het slaat vier uur; de hanen worden in 't krijt gelaten...

Plots komen twee vreemdelingen in allerijl de kamer binnen: zij vertegenwoordigen het gerecht. De hanen, die elkander nog niet

[pagina 262]
[p. 262]

eens vijandig hebben aangekeken, worden dadelijk uit het strijdperk genomen en de burgemeester wordt als de eenige schuldige opgeteekend.

Wat was er dan gebeurd?

De dorpsonderwijzer, die bitter te klagen had over den boerengemeenteraad, waarin ‘baas Pretentie’ ook zetelde, had in den morgen 't gerecht verwittigd en op menschelijke wijze al de onrechtvaardigheden gewroken, waarvan hij 't ongelukkig slachtoffer was.

IV

Het geluk van Hendrik Vermandel kent geene palen. In één oogwenk springt hij den wagen binnen, legt de zweep op de paarden, die vonken uit de steenen doen schieten en hem alras in de laan der weduwe Martens brengen.

Hier doet hij zijne rossen op stap gaan. Plots hoort hij van achter eenen struik het schreien en nokken van een mensch. Hij snelt toe en hij vindt er... Wisje, die in hare verbeelding haren haan in 't strijdperk ziet worstelen, met opengeklauwden kop het krijt pijnlijk doorhinken en het verven met bloedstrepen. ‘Maar, God, daar is Hendrik; die brengt wellicht nieuws!’

Reeds is de jonge Vermandel haar genaderd; hij heeft hare hand gevat en spreekt met ontroering: ‘Wisje, Wisje, uw haan is gered!’ - ‘Is 't mogelijk’ spreekt ze, ‘en die van baas Pretentie is wellicht gedood?’ - ‘Neen kind’ herneemt de boer, door zooveel medelijden ontroerd, ‘beide zijn nog ongedeerd als dezen morgen.’

En dan verhaalde Hendrik Vermandel hoe het gekomen was, dat de worsteling niet had kunnen gebeuren. Louisa had hare andere hand ook boven zijne ruwe vuist ten teeken van dank geslagen. Zijne kijkers, gloiend van liefde, deden een ongemeen licht in de gloeiend gevoelvolle ziel der deerne stroomen; hare lonken weerspiegelden ook eene onbegrensde dankbaarheid en een heil zonder weerga: zij had hare keus gevestigd.

 

Door de tooverkracht der liefde tot elkander getrokken, zijn zij alras openlijk verloofd. Geen avond gaat voorbij, of Hendrik komt met de toelating der moeder een praatje aan den gezelligen haard

[pagina 263]
[p. 263]

houden. Als het tijd van afscheid is, gaat Louisa eventjes meê tot aan 't einde der dreef, en vaak bestraalt daar de zilveren maan hunne goddelijke omarming.

 

Nog eene week - en 't zal dag op dag drie jaren geleden zijn, dat Hendrik zijne heelende troostwoorden aan Louisa overbracht. ‘Tjiep! tjiep! tjiep!’ weerklinkt het dezen morgen opnieuw, over de hoeve, en een jongentje van twee jaar - Rikje naar zijn vader - tracht stamelend het ‘tjiep! tjiep!’ zijner moeder na te doen, en werpt kleine rozige greepjes koren naar den ouden haan, die steeds lustig weet te kraaien en zijne veeren in 't zonlîcht doet glansen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken