Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Onze Stam. Jaargang 1910 (1910)

Informatie terzijde

Titelpagina van Onze Stam. Jaargang 1910
Afbeelding van Onze Stam. Jaargang 1910Toon afbeelding van titelpagina van Onze Stam. Jaargang 1910

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.73 MB)

Scans (319.14 MB)

ebook (3.31 MB)

XML (0.61 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
drama
non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Onze Stam. Jaargang 1910

(1910)– [tijdschrift] Onze Stam–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Van de Zee.
(Schetsje)

De avond daalde zachtjes over de nederige badplaats. Melancholisch en kalm ruischte de zee eenen wandelaar in de ooren, die al het schoone van het oogenblik vattende, langs de kust een toertje maakte en van op de kleine duinen, de roodvlammende zon bewonderde, die in 't Westen haren laatsten kus aan de baren schonk. Hij bespeurde niemand tenzij de onbepaalde vormen van een tweetal, dat stillekens in de verte naderde. Hij ging het te gemoet en vernam weldra het zilveren geluid eener halsbel. Het was een meisje, dat eene geit naar huis leidde. De maan was aan den hemel verschenen en liet een straal op het lieve groepje vallen. Hel flonkerden de oogen der kleine als sterretjes in den nacht. Het visscherskind droeg een rood rokje en was bloodvoets. Gezondheid en leven spraken uit de roode bolle wangen.

‘Zoo laat alléén, mijn kind?’

‘Ik ben niet bang, Mijnheer.’

‘Dat moet gij ook niet wezen.’

‘Ben ik nog verre van het gasthof, kleine, ge weet wel, daar, waar de vreemdelingen verblijven? Het is zoolang, dat ik ronddwaal.’

‘Wij wonen er slechts twee straten van. Als Mijnheer wil, wij kunnen samengaan.’

[pagina 264]
[p. 264]

En zij keerden terug, de jongeling en het schoone visscherskind, bij het zacht geruisch der golven en het verrukkend maangestraal...

Het meisje vertelde, dat, al waren hare ouders niet rijk als Mijnheer, zij toch aan niemand iets hoefden te vragen. Haar vader en haar broeder waren sterke kerels, die op zee vaarden. Gedurende den dag, verstelde zij de netten, terwijl ze de geit wachtte, die hun dan goede melksoep verschafte. En de jongeling luisterde maar altijd voort en had pret in dat vertrouwelijk ongekunsteld samenspraakje. Meermaals dacht hij ook wel, dat men zoo bijzonder rijk niet moet zijn, om gelukkig te heeten. Intusschen waren zij tot aan de badplaats genaderd. De jonge heer haalde een zilverstukje te voorschijn en drukte het in de hand van het meisje, dat gelukkig heenliep met haar geitje, terwijl het geluid der halsbel allengskens in de avond-listte wegstierf.

Het was in de maand Oogst, ongeveer een jaar later. Een knappe heer wandelde langs de kust met zijne vrouw. 't Was vijf uur in den namiddag Het windje speelde door de loswaaiende lokken der dame en ging daarna de wangen streelen van den echtgenoot, die aan haar zijde stapte. Zij slenterden voort in 't zoet gekeuvel van twee jonggehuwden.

‘Willen we eens dezen duinheuvel op, vrouwken, vandaar moet het zicht overheerlijk zijn!’ En Albert liep met zijne eega om strijd naar de hoogte, en beiden lachten om de pret.

Zij blikten rond in de onmetelijkheid. Aan den gezichteinder, blonken de zeilen van heenvarende schepen. Meeuwen schoren langs het watervlak. Kinderen speelden in het zand, liepen met roode voetjes in de plassen. En zij stapten voort, arm in arm gestrengeld en dronken met wellust de gezonde zeelucht in. Zij waren reeds verre en zwegen.. Hunne aandacht werd nu aangetrokken door een geitje, dat een weinig verder graasde. Dicht daarbij zat een meisje netten te breien.

‘Willen we eens dat visscherskind gelukkig maken, Albert? Ik zie zoo graag de andere menschen iets genieten van ons heil. Ik voel, dat ik goed ben.’ En de jonge advocaat glimlachte van welgevallen. Het meisje was in diepe gepeinzen verzonken. Zij draaide echter het hoofd om. Albert had die kleine nog gezien. Maar hoe mager is zij thans, hoe bleek, hoe povertjes gekleed.

[pagina 265]
[p. 265]

Zij heeft Albert herkend, loopt naar hem toe en vat zijne hand ‘ik ben zoo ongelukkig Mijnheer; zoo alleen met moeder, thans; IJsland, Mijnheer, IJsland!’

Hier stokte hare stem. Vader en Karel zijn gebleven. Ons Heer heeft ons erg beproefd, Mijnheer en Mevrouw. Zij hebben zoo geleden. Hunne gezellen hebben mij verteld, hoe verschrikkelijk het onweer geweest is. Denkt eens: vier-en-twintig uren strijden met storm en baren!... De golven sprongen tot boven de masten! De gezellen hebben het gezien, Mijnheer en Mevrouw, zij hebben het gezien. Dag en nacht waren niet te onderscheiden. De wind joeg kolommen schuim in de hoogte. Hun schip heeft er zich tegen verbrijzeld. En dat heeft vier-en-twintig uren geduurd, Mijnheer en Mevrouw!... Wat hebben ze moeten worstelen, tot hun schip eindelijk tot spaanders in de ruimte geslingerd werd! Die arme jongens, niet waar?... Wat zijt gij gelukkig, Mijnheer en Mevrouw, dat uwe kinderkens nooit alzoo hun leven zullen moeten wagen...’

Albert en zijne vrouw vormden zich een denkbeeld van den strijd dier arme visschers op hun langen zeetocht. Eenvoudig maar aangrijpend scheen hun het verhaal. Hunne verbeelding leende er al de sombere kleuren van 't verschrikkelijke aan toe. Terwijl het meisje begon te weenen, sprak de vrouw in eene vreemde taal tot haren echtgenoot: ‘Gij hebt mij nog wel een geschenk beloofd, mijn lieve Albert; ik zal het gerust kunnen derven’; en zij liet het visscherskind een goudstukje in de hand glijden; het vaderlooze meisje viel het edelmoedige paar te voet, kuste hunne kleederen en tuurde ze nog lang met dankbare oogen na, toen zo reeds verre heen waren.

En terwijl ze vooruittogen, vertelde Albert aan zijne vrouw, hoe hetzelfde meisje hem 't vorige jaar eens vergezeld had tot bij het gasthof, maar hoeveel schooner en gelukkiger zij dan was. En toen ze 's avonds op hunne kamer in het hotel waren, en daar zalig hand in hand bij elkander zaten, gevoelden zij eene veel grootere bewondering voor de nederige visschers dan voor al die mannen, welke onverdiend door de geschiedenis en door vele monden als helden worden uitgebazuind.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken