Opwaartsche Wegen. Jaargang 8
(1930-1931)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 511]
| |
Smit's ReviusuitgaveGa naar voetnoot1).Een van de merkwaardigste resultaten van Smit's studie over Revius was de wijze waarop hij verband legde tussen de poëzie van Revius en du Bartas. Leiden was een centrum geworden van humanistiese beschaving, toen Jan van Hout het nationale element van de Renaissance voelde en zijn vrienden wees op de kultivering van eigen taal door de Fransen en Italianen en vroeg wààromniet hetzelfde voor onze taal mogelik was. Maar zijn ideaal vond in Leiden bij de geleerde Latinistenkring niet veel ingang en de Leidse rederijkers van die dagen waren in stand en beschaving zozeer de minderen van deze humanisten, dat ook van hen Jan van Hout voor een nationale renaissance niet veel te wachten had. Zijn ideaal, overgenomen door Daniël Heinsius en Petrus Scriverius, drong toch door in de Akademiekring. Smit heeft mij voor het eerst duidelik doen gevoelen, wat de poëzie van Heinsius voor de 17de eeuw betekende. Voor mij gold vroeger Heinsius als een dichter die zeer vereerd werd, ondanks z'n poëzie, om zijn geleerdheid en in de akademiekring is dat zeker de sleutel tot de erkenning van zijn dichterschap. Dat me de dichterlike betekenis van Heinsius' werk ontgaan is, komt door oppervlakkige kennismaking met Heinsius en verwaarlozing van Koopmans' studie. Koopmans verwaarloost men nooit ongestraft. Behalve over grote kennis beschikte Koopmans over een groot intuïtief navoelen, waardoor hij steeds tot de kern van door hem bestudeerd werk doordringt. Heinsius dan was niet alleen geleerd en wist daardoor zijn vers tot een vernuftig spel voor zijn geleerde vrienden te maken; hij was ook een waarachtig dichter en wist zijn vers de tolk te maken van een oprechte en diepe overtuiging. Heinsius werd de dichter van de ‘Lof-sanck van Jesus Christus’ en in dat epos vindt het religieus beseffen der Calvinisten volledig gestalte. Wetenschap, nationaliteitsbesef en het geloof der Contra-Remonstranten, geen wonder dat dit epos door mannen van onderscheiden aanleg werd bewonderd, maar door zijn onmisduidbare belijdenis vooral vereerd door de Calvinisten. | |
[pagina 512]
| |
En daarom begrijpen we niet de aarzeling van enkelen, die weigeren het verband te aanvaarden, dat Smit legt tussen Heinsius' vers en dat van Revius, en daarmee indirekt tussen Revius en du Bartas, Heinsius' bewonderde voorbeeld. Heinsius, vereerd als dichterlik woordvoerder der Contra-Remonstranten, was bovendien Revius' vriend. De moeilikheid zit voor sommigen hierin, dat Smit om dit verband aan te duiden Revius' werk, dat in korte gedichten uiteen schijnt te vallen, saamvat onder de naam ‘epos der godsgeschiedenis.’ Wat bedoelt Smit met een ‘epos in mozaïekvorm?’ Voornamelik dit, dat we een eenheid in Revius' Overijselsche Sangen en Dichten moeten zien, niet een toevallige door een weinig gevarieerde belangstelling of andere eenzijdigheid, ook niet de eenheid, gegeven in zijn persoon, maar een bewuste, opzettelike, een planmatige eenheid. En dan nog wel geïnspireerd door het renaissance-epos, speciaal van Heinsius-du Bartas. Het betwistbare in dit alles is slechts de naam epos, en het feit van een zekere onevenwichtigheid in de delen, speciaal het invoegen van Het Hooglied, de Klaagliederen en het treurspel Haman. Smit erkent, dat ze feitelik in het epos niet tuis horen, omdat ze door hun lengte de gang afbreken en in strijd zijn met de mozaïekopzet. Revius nam ze toch op, omdat ze de nadruk legden op de verlossing. In de verzoeningsleer van het Calvinisme treffen we immers twee ‘stukken’ aan: dat der ellende en dat der verlossing. Zien we de strakke lijn van Revius' ‘epos’, dan vinden we: Schepping, zondeval, ‘ellende’-besef ons bewust gemaakt door de uitvoerige behandeling van de 10 geboden; verlossing, ons bewust geworden door de zang tussen de gemeente en haar Bruidegom, het roepen om de verlossing en de ervaring er van, wat ook het motief is van Klaagliederen en Esther (Haman). Het eerste boek der Godsgeschiedenis is dus evenzeer een heilsleer als het tweede. Dat het Revius werkelik een heilsleer is, blijkt ook uit het feit, dat niet de eerbiedige vreze voor de Deus absconditus, maar de aanbidding van de heerlikheid van de Deus revelatus hem tot zijn schoonste verzen inspireert. De volle openbaring Gods in de Zoon Zijner liefde, de verlossing door Zijn offer verkregen, het tweede boek der Godsgeschiedenis. Inderdaad heeft Smit door zijn karakteristiek van Revius' verzen duidelik gemaakt de eenheid van de ganse bundel, het planmatig karakter ook. Er is natuurlik een essentiëel vormverschil tussen een epos en wat Smit noemt een mozaïek-epos. Wie zich te dezen opzichte door de term epos heeft in de war laten brengen, kan Smit's bedoeling niet verstaan. En zal ook niet begrijpen, dat Smit in zijn mening versterkt werd door het vinden van tot nu toe onuitgegeven gedichten, die pasten in het steeds te vervolledigen mozaïekwerk. Wat dit aanvullen betreft: we moeten het ons niet zo voorstellen, of Revius heeft geschreven met de bedoeling ‘open vakjes’ te beleggen. Dat blijkt trouwens duidelik uit de vele gedichten die werden bijgevoegd als T'seloe. Maar de verzen, die in Revius ontstonden, werden bijge- | |
[pagina 513]
| |
voegd; en, aan dezelfde bron ontweld, gevoegd bij wat reeds was, en zijn juiste plaats aangewezen. Smit heeft nu het ganse epos der Godsgeschiedenis door nauwkeurige uitgave en toelichting voor ieder toegankelik gemaakt. Revius' vers is bij eerste kennismaking wat koel van toon; vooral, als men, zoals verwacht mag worden, bij het eerste boek der Godsgeschiedenis begint, maar spoedig blijkt, hoe men zich vergist heeft. Revius' vers is een vers van beginning en daarom heeft het even de schijn van intellektualisme, maar het is ook altijd, door die beginning, een vers van aanbidding en een vurig getuigenis. Daarom is zijn werk niet in tijd vastgeklonken, maar is het boven tijdelike waarde uitgeheven, omdat het niet alleen tot de geest, maar ook tot het hart blijft spreken. De Over-IJsselsche Sangen en Dichten zijn in slechts enkele exemplaren in ons land aanwezig, de meesten kenden Revius slechts uit de beknopte en niet vlekkeloze bloemlezingen van v. Vloten en Stapelkamp. Smit's uitgave geeft nog meer dan de druk van 1634, is met grote zorg uitgegeven, met sobere, over het algemeen gelukkige aantekeningen verduidelikt. Zowel voor wetenschappelike arbeid - moest niet tot op dit ogenblik op college Revius uit v. Vloten's uitgave worden gelezen, en elke regel met de oude uitgave op haar juistheid vergeleken? - als voor de literair belangstellende heeft deze uitgave grote betekenis. Een vollediger kennis van Revius betekent ook een volledig eerherstel. Want wel is Revius' vurigheid en kracht erkend, zijn vormgeving als sonnettendichter recht wedervaren, zijn kruis-sonnet vooral bewonderd, maar de volledige Revius, ook in zijn zachtheid, in zijn dringend getuigen, in zijn zangerigheid, in zijn puntigheid van zijn epigrammatiese verzen is nog veel te weinig bekend. In een tweede deel, dat wel niet zo heel lang op zich zal laten wachten, belooft Smit Revius' ‘overige gedichten’ te geven. Dit eerste deel, herdruk van Over-IJsselsche Sangen en Dichten, verscheen juist 300 jaar na de eerste uitgave. Ik weet hoe Smit zijn best gedaan heeft het nog in het jaar 1930 te doen verschijnen. Niet dat het opgezet was als jubileum-uitgave, maar het was zo'n gelukkig samentreffen. En ik kan hier niet anders dan mijn bewondering er voor uitdrukken, dat Smit bij een drukke schooltaak in Indië de werkkracht en tijd heeft kunnen vinden voor een zoveel tijd en inspanning vragenden arbeid als deze, en daarbij kans gezien heeft deze in zo korte tijd te volbrengen en daarin zo goed te slagen.
VAN HAM. |
|