Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Opwaartsche Wegen. Jaargang 18 (1940)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

Scans (12.73 MB)

XML (0.56 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Opwaartsche Wegen. Jaargang 18

(1940)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 153]
[p. 153]

[De Brug - 7e jaargang no. 5]

Boekbesprekingen

Herman de Man, Heilig Pietje de Booy. (Amsterdam, N.V. Em. Querido U.M. 1940).

De uitgever kondigt deze roman van Herman de Man aan als de vernieuwing in diens kunst, maar dat is toch niet juist; wèl is het proces dat in de laatste boeken van deze schrijver telkens zich openbaarde, hier nog weer verder voortgeschreden. De streek waarin de personen die in dit boek beschreven worden, leven, is hier nog meer achtergrond geworden; de zielkundige gesteldheid is nog meer op de voorgrond getreden. De kunst van Herman de Man heeft zich nog meer verinnerlijkt.

Ook boven de romans die reeds voor ‘Heilig Pietje de Booy’ verschenen zou telkens een woord uit een der evangeliën te schrijven zijn; boven de boeken, aan het schippersgeslacht der Luteyns gewijd, het woord over het leven - verliezen als de enige weg om het leven te behouden, boven ‘Zonen van den Paardekop’ het woord over de rechtvaardigen die de geneesheer niet van node hebben; Deze is er slechts voor zondaren. Maar zeker mogen we een dergelijk woord schrijven boven het laatste boek dat Herman de Man ons schonk: ‘Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het koninkrijk der Hemelen.

Pietje de Booy, uit Hoenkoop, van beroep stekeltrekker, later tuinmansknecht, is zulk een arme van geest; hij kan lezen noch schrijven, maar geestelijke zaken voelt hij zuiver aan; zeer innig is zijn omgang met God, die hij ‘Mijnheer in de hemel’ noemt. Het is geen gemakkelijk werk deze vroomheid te tekenen, want van karakter is zij statisch; het is meer een zijn dan een worden, een belevenis, een gesteldheid. Eigenlijk gelukt het de schrijver alleen, door Pietje de Booy's reacties te verhalen, in woord en daad, op allerlei gebeurtenissen; daar zijn dan vooral in zijn later leven zonderlinge avonturen bij (zijn tocht naar Amsterdam, zijn huwelijk), die ons op zichzelf misschien wel eens wat

[pagina 154]
[p. 154]

onwaarschijnlijk zullen voorkomen, maar de vraag is slechts of Herman de Man er in geslaagd is ook tegenover deze avonturen Pietje de Booy, Pietje de Booy te laten, telkens opnieuw Pietje de Booy te doen zijn en dan moeten we zeggen, dat hem dit doorgaans lang niet slecht is gelukt.

‘De Litteraire Gids’ kijkt zich vast op het buitenissige van deze avonturen, en moet dan wel tot de conclusie komen dat de kwaliteit van het werk van Herman de Man steeds minder wordt, maar is dat wel een billijk oordeel? Moet geestelijk gerichte kunst niet naar haar eigen wetten worden verstaan? Indertijd schreef Houwink eens over de boeken van Wilma: deze kunst kan alleen door gelijkgestemden gewaardeerd worden. Geldt dit soms ook van de laatst verschenen romans van Herman de Man?

Dr. J. Haantjes.

Evert Zandstra Het klotsende meer. Evert Zandstra De vlammende heide. (Uitg. H.P. Leopold's Uitg. Mij. N.V. Den Haag.)

Onder de jongere schrijvers, door de U.M. Leopold gepresenteerd, behoort Evert Zandstra zeker tot tot de meest talentvolle. Hij is het volmaakte tegenbeeld van Adriaan van der Veen, wiens schrale, uitzichtloze proza wel heel armelijk afsteekt tegen de overdaad van Evert Zandstra.

Men zal intussen goed doen zich zo min aan de celebraliteit van Van der Veen, als aan de romantiek van Zandstra te vergapen.

Onder de omstandigheden waarin wij nu leven is de romantiek van Zandstra misschien nog het gevaarlijkst, want niet het ontvluchten doch het aanvaarden der realiteit is den christen geboden.

Zandstra is een beschrijver van Friesland, zoals de in protestantse kringen bekende auteur G. Mulder. Beide schrijvers hebben de mensen, beesten en de natuur van Friesland hartstochtelijk lief.

Voor mijn besef is Zandstra nauwelijks boven de ‘streek’-roman uitgekomen en wint Mulder het als psycholoog.

Beiden zijn voor alles: vertellers, doch het valt aanstonds op, dat Zandstra zich ongebreideld laat gaan in een wensdroom en Mulder, wien zeker geen ‘verstandelijkheid’ verweten kan worden, niettemin, ondanks eenzelfde hartstocht voor vertéllen - hier en daar plotseling boven zichzelf èn Friesland uitkomt als het geloof sterke aardebanden ver achter zich laat.

Nemen we b.v. Zandstra's eerste roman ‘Het Klotsende Meer’ (in 1939 verschenen). Hierin wordt beschreven het zeer avontuurlijke leven van een soort Friese Pallieter, een man van het water die een vrouw trouwt die boerin wil zijn. ‘Die maar één doel weet, waard om voor te leven: de aarde vruchtbaar maken. En die voor dat doel vergeet te leven. (pag. 114).

De beschrijving zowel van den waterman als van de hardnekkige boerin zijn rondweg prachtig.

Wij zijn hier wel zeer ver van de realistische romankunst verwijderd. Sage en realiteit worden gretig vermengd: Ik denk hierbij aan de tocht van Lot met Agnietje de

[pagina 155]
[p. 155]

hoarnmoer over het meer - aan de verassing van Janke.

In dit eerste boek, dat van veel schrijverstalenten getuigt, kwam Zandstra echter niet uit boven het leven der zinnen.

 

Onlangs verscheen nu Zandstra's tweede roman ‘De Vlammende Heide’. Het is minder groots opgezet als ‘Het Klotsende Meer’, doch in elk geval meer aanvaardbaar al speelt ook hier de romantiek een eerste viool. Wat in ‘De Vlammende Heide’ onmiddellijk opvalt, is de waarlijk indringende wijze waarmee de schrijver het kinderleven van den ouderlozen Simen heeft gepeild, zoals dat tot ontwikkeling komt tussen de drie grote mannen van Welborn die het kind grootbrengen.

Voor het overige vindt men hier alle denkbare attributen voor een romantisch verhaal bijeen, te weten: een ouderloos kind temidden van drie zonderlinge boeren van wie er één zeeman is en één uitvinder. Als tegenspeler is er de rijke boer van Heidema-State die gehuwd is met de eerste liefde van Wierd, den zeeman.

Weshalve het ons nauwelijks verwondert, dat Simen, Wierd's pleegzoon, het goed vinden kan met Titia, het dochtertje van Antje en den rijken boer.

Hier worden alle registers der romantiek stuk voor stuk bespeeld - en met vaardigheid - dat moet gezegd worden.

Zelfs is er sprake van de Bijbel en zegt Simen tegen een vreemdeling: ‘Hier wordt God gediend’.

De sfeer in dit boek is dan ook minder uitgesproken zinnelijk dan in ‘Het Klotsende Meer’, doch de bijbelwoorden worden in het oudhollands aangehaald op dezelfde wijze als Marie van Zeggelen de gewoonte heeft een bepaalde historische sfeer te suggereren door het gebruik van oud-hollandse woorden.

Niet overtuigend dus, dit geloof in een ‘romantisch’ licht.

Dat vertellers vaak slechte psychologen zijn is bekend. Men ervaart dat ook hier in de tekening van de verhouding tussen den boer van Heidema-State en zijn vrouw Antje. Maar daar tegenover staat weer veel dat ons overtuigt: de vaste hand waarmee deze pen het leven der heide-boeren beschrijft. De langzame achteruitgang van het bedrijf.

‘Zoolang het volk jong is, branden er vuren in de schrale koppen: want er is zekerheid. Maar met de jaren worden de menschen van de heide aan haar gelijk. Even stil, even taai en even zwijgzaam. De felle oogen worden mat en gedwee, er bleef zelfs geen herinnering over aan het verzet der jonge jaren. De heide overwint’.

Ook in dit boek wordt over sexuële zaken gesproken op zodanige wijze, dat de lectuur voor onvolwassenen ten sterkste af te raden is.

Resumerend zie ik Evert Zandstra als een tegenvoeter van de celebrale schrijvers van het slag Adr. van der Veen.

Hij herinnert sterk aan het type van den na-tachtiger auteur, die verhalen componeerde met de conditie ‘dat de schrijver er zelf onder moest’, die zich vergenoegde met ‘in de huid van een ander kruipen’ en voor wien het schrijven niet

[pagina 156]
[p. 156]

zelden betekende een vlucht in een andere werkelijkheid n.l. die der gefantaseerde wensdroom. Dit genre schrijvers dat het langer uithoudt met inkt dan een ander met hartebloed, heeft de wind mee, want ook het grote lezerspubliek wil ‘wat anders’, wil door het lezen van een verhaal voor een ogenblik worden verlost van de druk der tijden.

Dat aan de christelijke literatuur en den christelijken lezer een moeilijker opgave gesteld wordt is duidelijk. Wij herinneren ons intussen een debuut van een ras-verteller die in zijn latere werk geestelijk ver boven zijn eerste werk uitgroeide. Dat boekje heette ‘Aardebanden’. Het was van Herman de Man. Hier valt niets te forceren. Wij zullen in ieder geval het uitgesproken talent van Evert Zandstra met grote belangstelling blijven volgen.

P.J. Risseeuw.

S. Vestdijk, Sint Sebastiaan, Geschiedenis van een talent. (Rotterdam, Nijgh & van Ditmar N.V. 1939)

De enige jaren geleden verschenen roman van Vestdijk ‘Terug tot Ina Damman’ is, zoals thans blijkt, tot laatste deel bestemd van een trilogie, waarvan het bovenvermelde boek de inzet vormt. Waarom nu opeens een trilogie? Men stelt deze vraag niet uit nieuwsgierigheid, maar slaakt haar als verzuchting. Want ‘Terug tot Ina Damman’ was op zichzelf een opmerkelijke roman, boeiend en, ondanks een wat ongewone inslag aan erotiek, een verhaal van jeugdliefde met wezenlijk zuivere en ontroerende intenties. ‘Sint Sebastiaan’ is daarentegen - ik heb het helaas herhaaldelijk moeten ondervinden - rondweg een vervelend boek. Het is onbelangrijk, want de inhoud geeft een dermate ontluisterende indruk van Anton Wachters kinderjaren, dat men belangstelling noch sympathie voor deze figuur meer overhoudt.

Misschien dat de ontleding van het gedrag van een schoolknaap met betrekking tot geslachtelijke neigingen voor de psychologische wetenschap van betekenis is, maar een gestadige en uiterst gedetailleerde aandacht voor deze dingen, uitgeschreven in de vorm van een verhaal, heeft een vernielende uitwerking op het verlangen van de lezer naar verheffende ontspanning. Om iemand te cureren mag het inderdaad soms noodzakelijk zijn zijn handelingen tot een bepaalde oorzaak of grondtrek te herleiden, het mensbeeld zou echter een afzichtelijke, irriterende en tot wanhoop prikkelende gestalte verkrijgen, indien men het, om een voorbeeld te noemen, uit den treuren en zonder genade onder het éne gezichtspunt: onbekwaam tot enig goed, zou stellen. Een fanaticus die zijn psychologie tot deze zienswijze - die waarlijk wel recht op erkenning heeft - zou beperken, zou terecht door de romanlezers, al vonden ze zijn consequenties nog zo knap, schennis van het leven verweten worden.

Om de zaak niet nodeloos ingewikkeld te maken, ga ik op dit werk als verschijnsel niet nader in. Vestdijk hanteert de pen met meesterschap, maar dit boek is een onleesbaar product.

H. de Bruin.

[pagina 157]
[p. 157]

Han G. Hoekstra, Het ongerijmde Leven. (Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1940).

‘Het lot der duizend welgestelde zinnen is twijfelachtig en de dood komt vroeg.’ Wanneer men in Mei 1940 op deze woorden stuit, is men geneigd den dichter gelijk te geven. Ze zijn Hoekstra echter niet ontvallen in alarm-toestand, ze drukken zijn algemeen levensgevoel uit, dat hij verwierf. Want van nature is hij een idealist pur-sang. Er zijn dingen, waarvoor hij ‘tot het eind toe vecht.’

Zijn scholing moet, geloof ik, gezocht worden bij de generatie van 1910. Hij is verwant aan J.C. Bloem; zijn vers vertoont echter minder fatalisme, meer humor. Waar Bloem benauwend serieus is, steekt Hoekstra de draak met zichzelf: ‘Ik had dit natuurlijk al lang / moeten weten, dat uiterlijk mooi / het wezen niet is, enkel tooi..’ In dit goedmoediger aanvaarden van zijn nederlagen onderscheidt hij zich ook van de z.g. ‘jongste generatie’, die het meestal niet verder brengt dan een cynische Satz (excuse me!) of een greep naar het psycho-pathologische. Intussen heeft de nood des tijds Hoekstra niet geheel onberoerd gelaten. In de afdeling ‘Onweer’ zijn enkele verzen ondergebracht die van zijn ontsteltenis (niet zijn angst, dunkt mij) spreken, nu ‘het brandt, hiernaast in 't volgend land’. Deze gedichten overtuigen mij echter niet zo erg, na ‘De man met de roos’ en ‘Bij Breero's Nachtlied’. Want ‘een nacht blijft een eendere nacht, boven Holland en Amsterdam’, zegt Hoekstra. De nacht kan niet worden prijsgegeven aan vernietiging. Gods schepping gaat door, tot Hìj er de brand in steekt. Poëzie behoort tot die schepping, tot het natuurlijke leven. (Behoort er althans toe te behoren). Hoekstra, die het contact met het natuurlijke niet heeft verloren, zal daarom slechts tijdelijk van zijn stuk zijn te brengen. Hij keert terug tot ‘De anderen’, de schone slaapsters, die hij met veel poëtisch raffinement zijn morgengroet brengt. Ja, het mag waar zijn dat geen terrein voor den dichter ontoegankelijk is, hij voelt zich toch wel het meest thuis tussen de varens en bij ‘de liefste vreemde.’

Is het een tekort aan sociaal gevoel in mij, dat ik het prettig vind dat Han Hoekstra zich niet heeft laten meeslepen door de stroom van tijdspoëzie, die de geestelijke ontreddering der dichters wel het meest manifesteert? Misschien. Maar ik betwijfel het of b.v. de inwoners van Rotterdam ooit gediend zullen zijn met bombardementspoëzie. Het leven wordt al beroerder. Waarom moet ook nog de dichter zijn medemens infecteren? Poëzie moet m.i. een positieve daad zijn, die ingrijpt in het hachelijke leven van den lezer. Geen lamlendig gehoon en geen complex-uitdrijving. Zeker niet nu. Het is wel moeilijk, want ieder vogeltje zingt zoals het gebekt is. Ook Hoekstra heeft in zijn bundel ‘Dubbel Spoor’ wel eens de verongelijkte meneer uitgehangen (toen was hij nog een ‘jong dichter’). En nu nog is hij niet altijd zo opwekkend. Maar wat geeft dat bij zooveel goeds, zoveel kostelijks, zoveel dat onze zenuw

[pagina 158]
[p. 158]

tabletten beschaamd maakt. Deze ‘man met de roos’ en ook het meisje ‘Constantia’ blijven mij bij om hun liefde voor de mens en hun speelse toegenegenheid voor de poëtisch-pikante uitdrukkingswijze. En een aantal andere - die minder argeloos zijn en waarin Hoekstra zijn eenzaamheid en zijn innerlijke conflicten belijdt - kan men toch waarderen, omdat men nu eenmaal elk zuiver en verrassend gedicht waardeert. Het is een vooruitgang dat Hoekstra zijn verzen van de banaliteit heeft ontdaan en poëtisch verantwoordt. Gedichten als ‘Hollandsche Zondag’ en Tevreden Lied’ uit ‘Dubbel Spoor’, die van de pest en de nep spreken, passen niet in Het Ongerijmde Leven. Dit leven heeft zijn inzichten verdiept. Het stemt hem droefgeestiger maar ook milder.

Ik hoop van harte nog veel van hem te kunnen lezen.

Niek Verhaagen.

Sigrid Undset, De Trouwe Vrouw. (Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1939)

Sigrid Undset heeft in haar boeken de stof zowel uit de Middeleeuwen als uit moderner tijden gekozen. Doordat zij de geschiedenis verstaat en den mens in het algemeen, begrijpt zij ook den modernen mens. Vooral wat zij zegt over de verhouding tussen oude en jonge mensen, tussen ouders en kinderen, opvoeders en pupillen is treffend van inzicht. Een zeer grote verdienste is het verder, dat Sigrid Undset huwelijksproblemen weet te behandelen op een manier, die behalve van juiste waarneming ook van schuchtere terughoudendheid getuigt. Nuchter en koel is haar observatie, zodat zij het probleem kan behandelen zonder dat vreemde bijmengselen de zuivere probleemstelling komen vertroebelen.

Nathalie - de trouwe vrouw in dit boek heeft zich angstig gemaakt, dat er iets is dat de harmonie in haar huwelijk dreigt te verbreken. Zij bemerkt, dat Sigurd, haar man, iets verzwijgt. Tijdens een gesprek, dat hij heeft met zijn broer heeft, bemerkt zij met een soort van opluchting, dat het een religieuze crisis is, die hem dwars zit. Hij zegt in dit gesprek: Als dit leven alles is en als het na onze dood is, alsof jij en ik nooit bestaan hebben, dan leven wij op een andere manier, dan wanneer wij geloven, dat het sterven gelijk staat met het overschrijden van een grens en het komen te staan voor een oordeel. Achterna blijkt, dat wat Nathalie wel eens vaag vermoedde juist was. Haar man is werkelijk ontrouw geweest. Het is intussen een bewijs van de juiste psychologische intuïtie van de schrijfster, dat zij verband heeft gelegd tussen de twee dingen, die Sigurd dwars zaten.

Ook in dit boek toont Sigrid Undset zich weer een uitstekende vertelster.

H. Spaans.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • De Brug. Jaargang 7

  • over Heilig Pietje de Booy

  • over Sint Sebastiaan

  • over Het ongerijmde leven

  • over Het klotsende meer

  • over De vlammende heide


auteurs

  • Jacob Haantjes

  • P.J. Risseeuw

  • Hein de Bruin

  • Niek Verhaagen

  • Henk Spaans