Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Over Multatuli. Delen 32-33 (1994)

Informatie terzijde

Titelpagina van Over Multatuli. Delen 32-33
Afbeelding van Over Multatuli. Delen 32-33Toon afbeelding van titelpagina van Over Multatuli. Delen 32-33

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.33 MB)

ebook (5.85 MB)

XML (0.36 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Over Multatuli. Delen 32-33

(1994)– [tijdschrift] Over Multatuli–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 26]
[p. 26]

Olf Praamstra
Een vader en een zoon, brieven van en over Multatuli

In het Familiearchief Cohen Stuart te Doetinchem bevindt zich een omslag met brieven van en over Multatuli. Het gaat, om precies te zijn, om acht brieven van Multatuli, vijf van Marie Anderson, twee van Mina Kruseman, twee van Carel Vosmaer en één van zijn vriendin Holda, één van J.P. Revers en één van D. Post. Alle brieven zijn geadresseerd aan of A.B. of J.W.T. Cohen Stuart. Samen met de genoemde correspondenten horen zij tot de eredivisie van Multatuli-bewonderaars in de jaren zeventig van de negentiende eeuw en zij hebben indertijd een prominente plaats gekregen in Atte Jongstra's studie over de multatulianen.Ga naar voetnoot1 Misschien wel het opmerkelijkste aan deze collectie is, dat geen van deze brieven eerder is gepubliceerd; opmerkelijk, omdat, zoals uit het vervolg zal blijken, er in 1874 al sprake van was om deze correspondentie, in elk geval gedeeltelijk, openbaar te maken. De publicatie van deze brieven heeft dus lang op zich laten wachten, al is de inhoud van enkele via afschriften bekend geworden. Van de acht brieven van Multatuli zijn er vier op grond van door Mimi gemaakt kopieën in de Volledige werken afgedrukt, terwijl Mina Kruseman de twee door haar geschreven brieven heeft opgenomen in haar autobiografische geschrift Mijn leven; en via die omweg zijn ze tenslottte ook weer terechtgekomen in de Volledig werken. Maar de andere brieven zijn, voor zover ik heb kunnen nagaan, nooit eerder openbaar gemaakt.

Aan het begin van deze verzameling staat een brief van James William Theodoor Cohen Stuart (1854-1908) die zich op 24 december 1872 tot Multatuli richt met een schrijven, waarvoor de term dwepend nog te zwak is: het lijkt het meest op een liefdesverklaring, of zoals Multatuli zelf later schreef: ‘'n jonge verliefde meid kon ter nauwernood hartelyker schryven.’Ga naar voetnoot2 Deze brief, in het bezit van het Multatuli-museum, is gepubliceerd in deel XV van de Volledige werken. Onder de indruk van Max Havelaar - ‘Het is mij onmogelijk U de gewaarwordingen mede te deelen, die zich van mij meester maakten, toen ik Uw M.H. dicht sloeg’ - schrijft James: ‘ik acht U, neen veel meer, - ik voel met U meê, ik voel mij door U aan getrokken, ... ik bemin U! ...’ Vervolgens stelt hij zich voor. Hij is als zoon van een Oost-Indisch ambtenaar in Nederlands-Indië geboren, heeft dat land op zijn zesde verlaten, maar verlangt er steeds sterker naar terug. Op het moment van schrijven is hij achttien jaar oud en net begonnen als student in

[pagina 27]
[p. 27]


illustratie
Foto van J.W.T. Cohen Stuart, 11 aug. 1874


[pagina 28]
[p. 28]

de rechten te Leiden. Hij beveelt zich hartstochtelijk als leerling bij Multatuli aan: ‘Verstoot mij niet, Multatuli! ik wensch van U te leeren, ik wensch door U geraden te worden!’ En om te beginnen verlangt hij inlichtingen, want: ‘Voortdurend kwam onder het lezen van UW M.H., van Uw Minnebrieven, van Uw Ideën, van Uw Millioenen-St. van Uw Vrij-Arb., etc. etc. 't verlangen bij mij op, aan U inlichting te vragen over zaken, die ik nog niet begreep’.Ga naar voetnoot3

In huize Multatuli werd deze brief enthousiast ontvangen. Mimi tekent op 26 december in haar dagboek aan: ‘Heden morgen een brief van Cohen Stuart 18 jaar. och zoo lief. zoo is de jeugd!’Ga naar voetnoot4

Multatuli heeft altijd een zwak gehad voor studenten. Eerder dat jaar had hij een open brief van de Leidse student in de theologie David Post (1844-1925) uit het studentenblad Vox Studiosorum in z'n geheel overgenomen in de vierde bundel Ideën (Idee 996) om er vervolgens uitgebreid en vriendelijk op te reageren. Vooral dat laatste is opvallend, want Post verzet zich tegen Multatuli's kritiek op de moderne theologen. In zijn Ideën heeft Multatuli herhaaldelijk kritiek geuit op de aanhangers van deze stroming in de kerk, die hij beschouwt als een halfslachtige poging om de godsdienst aan te passen aan het moderne leven, met geen ander doel dan de mensen binnen de kerk te houden. Post - ‘Ik ben student en “modern” theoloog’ - is het daar niet mee eens, vindt Multatuli onbillijk en meent het hem kwalijk. Dat Multatuli op dit artikel van Post zo welwillend reageert, is opvallend, omdat hij over het algemeen geen enkel geduld heeft met mensen die hem tegenspreken. In deel IV van zijn Ideën, dat afgezien van het drama Vorstenschool, bijna geheel uit reacties bestaat - reacties op personen die kritiek hebben op zijn leven of werk, of zich, zoals de Multatulicommissie van 1870, anderszins met hem bemoeien -, is Multatuli buitengewoon gebeten op iedereen die ook maar enigszins anders denkt dan hij. De reden, dat hij voor Post een uitzondering maakt, is dat deze ondanks zijn kritiek de juiste toon aanslaat - en dat is de toon van een leerling tot zijn meester. ‘Meester’, zo noemt Post hem in de aanhef van zijn schrijven en onderdanig vraagt hij toestemming om zijn afwijkende mening naar voren te mogen brengen. Zo hoort het en Multatuli neemt ‘den titel van “meester” dien hy me geeft, van-harte aan.’Ga naar voetnoot5

Ook James heeft, schrijft hij in zijn brief, het stuk van Post in de Vox gelezen en is onmiddellijk naar hem toegegaan om zijn bewondering en sympathie te betuigen, ‘al was ik 't niet geheel eens met de strekking van zijn aanklacht.’

Het is duidelijk dat James evenals Post de juist toon aanslaat en ook hij kan dus rekenen op een vriendelijke behandeling. Op dertig december, vier dagen na de ontvangst van de brief schrijft Multatuli een lange, vriendelijke en vaderlijke brief terug. Een kort fragment uit deze brief, dat betrekking heeft op Post, is via

[pagina 29]
[p. 29]

een afschrift van Post zelf in de Volledig werken opgenomen.Ga naar voetnoot6

Wiesbaden 30 Decr 1872

Waarde Heer Cohen Stuart! Reeds eenige dagen ligt uw hartelyke brief op m'n tafel, in gezelschap van vele anderen die ik niet kon beantwoorden omdat ik geperst werd door m'n uitgever. Hy wilde namelyk gaane vóór Ulto dec 'n bundel Ideën in de wereld zenden. Zulke oorzaken hebben een onaangenamen invloed op m'n werk. Maar 't moet nu eenmaal. Ik heb de laatste vellen slechts haastig kunnen corrigeeren, en 't allerlaatste in 't geheel niet.

Toch zou ik U terstond geantwoord hebben, indien Uw brief my minder aangenaam geweest ware. Dan had ik U met 'n enkel woordjen ‘afgescheept.’ Neem dus S.V.P. m'n talmen op als 'n vriendelykheid.

Uw lieve toenadering heeft aanspraak op 'n allerwelwillendst antwoord, en toch zit ik er meê in den brand. Hoe zal ik U dit uitleggen? Ik voel als gy, en denk als 'n oudere heer. Hoe dit nu hier te-pas komt, moet ge maar opmaken uit het vervolg.

Na den Havelaar waren myne ontmoetingen met... Publiek, van zeer verschillenden aard. Zeer dikwyls liepen ze voor my in een déceptie uit, en het berouwde me byna altyd, dat ik te studenticoos had toegegeven in m'n eersten indruk. De man dien ik uitkleed op blz 147 van den laatsten bundel IdeënGa naar voetnoot7, had zich allerfideelst by my ingesmokkeld! Eens te Utrecht (ik meen, na 't spelen van ‘de Bruid’)

 

Ik weet niet zeker of 't wel by die gelegenheid was, soit!

Ikwas dan in een kring van Studenten zeer vriendelyk ontvangen. By toeval kwam me naderhand een Jaarboekje of Tydschrift in-handen, waarin een Student insinueerde dat ik de opbrengst van ‘Wys me de plaats’ voor myzelf gehouden had. De schryver daarvan was een dergenen geweest, die by 't fêteeren, zoo niet op den voorgrond dan toch niet geheel-en-al op de achtergrond gestaan had!

 

Kortom, Ge kunt u geen begrip maken van de eigenaardige moeielykheid die 't gevolg is van 'n evident standpunt. In m'n IIIe bundel heb ik daarover een-en-ander gezegd. Hierin ligt dan ook een der redenen waarom 't verblyf in Holland me onaangenaam is. Voor lieden die zich omgorden met gekunstelde deftigheid, is dit alles makkelyker.

In oogenblikken van wrevel, betrapte ik me dikwyls op 't voornemen

[pagina 30]
[p. 30]

geene relatie hoegenaamd met Hollanders aantehouden. Tot nog toe ben ik, op zeer weinig uitzondering na, daarby altyd te-kort geschoten. Maar, ik erken dat ik dan ook de zeer beminnelyke uitingen missen zou, als die Gy lucht geeft in Uwen brief. En dat zou jammer zyn!

Maar er is nog iets. M'n oogen zyn zwak, en ik kan geen bril verdragen, omdat zo'n ding zoo warm is. (Dat steekt me!) M'n geschryf en vooral 't corrigeeren absorbeeren byna al wat ik nog aan zienskracht bezit. En ook dit zou me alzoo nopen tot voorzichtigheid. Het is dan ook de reden, dat ik U niet terstond antwoordde. Ik heb gister en eergister niets uitgevoerd, en ben dus weer wat opstreek. Hierop wachtte ik, om U meer te geven dan een al te kort woordje. Het zou me zoo smarten Uwe hartelykheid aftestooten.

 

Hoofdzaak is, dat Ge inlichtingen te vragen hebt. Dit is me zeer aangenaam, en het is 'n zedelyke plicht U die te geven. Maar hoe zullen wy 't aanleggen om dit eenigzins... methodisch te doen? Met: ‘ten hooi en te-gras’ komen we niet verder.

Ik gis dat ge op die vraag naar methode niet verdacht waart, maar ik zal 't u uitleggen. Goed vragen is niet altyd zoo gemakkelyk. (Zie 't ‘bloempotje’ in de Aflv. Ideën, die ge eerstdaags in-handen krygt.)Ga naar voetnoot8

Sedert jaren ontving ik brieven met vragen die wel geschikt waren om me... optehouden, te irriteeren zelfs...

(‘m'nheer, wat noem je 'n tafel?’ &tc)

maar die niet leidden tot opheldering van de behandelde zaak, en evenmin tot leiddraad voor myzelf. Goede vragen namelyk doen my zien waar ik òf onduidelyk òf incorrect ben geweest, en daarvan leer ik minstens zoo veel als 'n ander. (Zie, als voorbeeld, de noot op Idee 268 in de laatste uitgaaf.)Ga naar voetnoot9

Juist! Goede vragen konden my geven wat me onthouden wordt door de pers. Ik klaag dan ook aanhoudend over dat gebrek aan weerklank, waardoor m'n arbeid dikwyls moeielyk gemaakt wordt. Het is zeer wel mogelyk, dat ik in de korte Ideën te brusque ben, en in de meer uitvoerige stukken ‘te weinig in den lezer veronderstel’ gelyk Busken Huet zeide.Ga naar voetnoot10

Uw voorstel om my inlichtingen te vragen, wordt alzoo in dank aangenomen. Doe gy me nu 't genoegen, en zoek een... vorm, eene manier. Maak er eene studie van, een arbeid. Ik kan u aanraden, onder 't lezen, noten te houden, en me dan - niet te spoedig! - het lystjen uwer bedenkingen te zenden. Myne bedoeling is dat ge uwe desiderata (aan- of opmerkingen, om 't even!) niet te veel verbrok-

[pagina 31]
[p. 31]

kelt tot indrukken van 't oogenblik, maar slechts dezulke aanhoudt, die u, óók na vergelyking met andere plaatsen, voorkomen eene conscientieuze behandeling te verdienen. En stoor u volstrekt niet aan anders meenen dan ik! Waarheid en oprechtheid boven al. Ik geef niets om gelyk hebben.

Waar ik 't woord: ‘vorm’ gebruikte, bedoelde ik dit niet in gewonen zin; o neen! Ontsla u dáárvan. De meening was, dat ge een vorm gaaft aan Uwen wensch om alles te begrypen, nog eens: iets methodisch.

Daar komt me onder 't schryven in den zin, hoe ik m'n meening 't best uitdruk. Ziehier: zeg me, waar ge gaarne een ophelderende noot zaagt, by herdruk, met korte aanwyzing van de oorzaak. Zóó zal 't goed gaan. En dan doet ge my een dienst. Misschien kunt ge dan ook anderen oproepen, om U te helpen aan Uw lystje.

 

Het doet my innig genoegen, dat ge met achting over den Heer Post schryft. Ik begryp dat hy niet tevreden wezen zal met m'n antwoord, vooral wat de ‘modernen’ betreft. Welnu... ik ook niet! De oorzaken daarvan zyn velerlei. De laatste vellen van bundel IV zyn onder den druk van eenige servituten geschreven, die ik, ook om den wille van de braven Post, zeer betreur. Er was iets zeer moeielyks in, hèm de eer te geven die hem als oprecht mensch toekomt, en te-gelykertyd de thesis voltehouden, dat geen eerlyk man ‘modern’ wezen kan. Zooals ik dit daar nu zeg, vernietigen die twee stellingen elkander. Welnu, om die ongerymdheid te vermyden zou ik tyd en loisir noodig hebben, en dat had ik de laatste 14 dagen niet! Ik zag in, dat ik de zaak niet behoorlyk uit maakte, en daarom dring ik aan op 't voortzetten. Wees zoo goed den Heer P. te zeggen dat ik niet beweer z'n hoofdgrief te hebben afgedaan, maar altyd bereid ben van hem te hooren: welke aanmerkingen er te maken zyn op myne grieven tegen 't ‘modernisme’.

 

Hoe drommel kon men meenen dat ik naar aanleiding van P's stuk zou ‘schelden’ op Vox, Academie en studenten?Ga naar voetnoot11 Dat doet me waarlyk verdriet. Toch is 't begrypelyk, dat velen my aanzien voor iemand die genoegen schept in barheid. Dit is echter niet waar. Oorspronkelyk ben ik zeer zacht en inschikkelyk. M'n moeder zei altyd: ‘Eduard had 'n meisje moeten zyn.’ Het is juist een myner grieven, dat men my heeft gedwongen tot bitterheid. Dit is, ook uit 'n letterkundig oogpunt, jammer. Als ik zonder liegen mocht toegeven in m'n smaak, zou er zelden of nooit 'n scherpte uit m'n pen komen. Maar... gevoeligheden verkoopen als ik ànders voel, kan ik niet. Als men myne moeder voorspeld had dat ik zekeren opgang

[pagina 32]
[p. 32]

maken zou als satiricus, of in 't sarkastische, zou ze zeker gezegd hebben: ‘dan heeft men hem vreeselyk moeten traîteren!’ En dit is dan ook geschied!

Wilt ge U vooral toeleggen op werkzaamheid? Geloof me, men leert op later jaren zoo goed niet. Er komt 'n tyd... &tc. Maak de hier niet volgende vervelende preek maar zelf. Toch heb ik een kleine opmerking die voor uw standpunt - jong student, of jonge student toch! - misschien past. Vergeef m'n pruikerigheid:

‘Wapen u tegen genoegens die u langer ongeschikt maken voor studie, dan ze duren!’

‘Zoek genoegens die u tot studie geschikt maken.’

 

Ik heb deze wyzigheid gedeeltelyk uit 'n oud tooneelstuk. Een grootvader die door 't wangedrag van z'n zoon ongelukkig is, praat met z'n kleinzoontje, en doet hem wat schoolvragen, o.a.

Een speler had f 100 in z'n zak en komt met f63 thuis, hoeveel heeft-i verloren?

't Kind antwoordt: f37.

Is dat àlles wat hy verloor? vraagt de grootvader.

Het kind kan geen ander antwoord geven. Maar de oude heer bepeinst hoeveel méér er verloren ging aan &tc. &tc.

 

Zie, zoo iets bedoel ik. Pret, pleizier, jong zyn; alles heeft z'n eischen, en in zekeren zin hoe meer hoe liever! De grens zit 'm in den lendemain die óók z'n eischen heeft! We houden te veel schoenmakers maandagen. Dáárin zit de fout. Niet in 't pierewaaien op zondag! Wat al flinke dingen zyn er achtergebleven, omdat we verleden week ons lieten inpakken door een verkeerde stemming! Gy die gevoelig zyt, vatbaar voor indrukken - dit zie ik uit uw brief - moet zeer omzichtig zyn in 't keuren van uw recruten. Wees in shemelsnaam niet liberaal met uw gemoed. Leg u op gierigheid van aandoening toe. De wereld is 'n spons die alles tracht intezuigen. Maak uzelf tot spons. Dat is 'n edel egoïsme!

Tòch wyzigheden! En ik heb er zoo'n hekel aan! Nu vergeef ze my, en gèloof dat de oorsprong eene hartelyke erkentelykheid is voor Uwen lieven brief.

 

Op Java geboren? Zeker op Solo? Uw papa is, denk ik, de orientalist?

 

Ik wilde gaarne eens in Holland komen, niet voor goed, maar 'n dag of wat. Eigenlyk wou ik Vorstenschool zien spelen, maar ik verneem er niets van. Ja toch, te Deventer speelt men de II acte.Ga naar voetnoot12 Zeker omdat daarin geen vrouwerollen zyn. Het is voor 'n dramasmid in Holland zoo moeielyk, dat hy niet in-overleg kan treden met artisten. Hy kan niet, als byv. in Frankryk, zien wat goed is en wat niet. Een Hollander moet alles uit z'n duim zuigen. Vandaar dan ook &tc.

[pagina 33]
[p. 33]

Nu beste jongen, wees heel vriendelyk van me gegroet, en geloof my

 

t.a.v.

Douwes Dekker

 

Op de brief van James, waarop bovenstaande brief het antwoord is, heeft Multatuli aangetekend: ‘Hierop vriendelijk geantwoord. Hoofdzakelyk werken aanbevolen.’ Dit is geen onjuiste samenvatting van de inhoud van zijn brief, maar zij verraadt niets van de buitengewoon hartelijke en vertrouwelijke toon waarop Multatuli antwoorddde. Het is waarschijnlijk deze notitie geweest die Jongstra eerder tot de veronderstelling heeft gebracht, dat Multatuli de eerste brief van James niet zo serieus zal hebben genomen.Ga naar voetnoot13 Het tegendeel is echter waar. Multatuli gaat gretig op het verzoek van James in en zijn antwoord is zo uitnodigend, dat de jonge multatuliaan zich overeenkomstig het advies van de meester onmiddellijk aan de studie zet. Maar dat vergt tijd en daarom antwoordt hij Multatuli pas drie maanden later, op 5 maart 1873. Hij heeft dan nog niet alles gelezen, dus hij wacht nog even met het vragen van inlichtingen; het zal trouwens nog wel wat langer duren, want hij moet over twee maanden zijn propedeuse doen. Wel is hij zo brutaal om alvast op te merken, dat naar zijn mening Multatuli de zaak Lebak verkeerd heeft aangepakt. Maar hij neutraliseert deze kritiek onmiddellijk door er aan toe te voegen: ‘Multatuli! als ik ooit aanmerkingen maak op uw daden of uw geschrijf, denk dan, dat ik 't niet deed, omdat ik mij waardig achtte U op uw gebreken te wijzen, maar omdat ik U gaarne geacht zag, hoog geacht, en daarom aan ieder 't voorwendsel zou wenschen te ontnemen om laag op U neer te zien.’ Hij wil onvoorwaardelijk zijn vriend zijn. En in een PS verontschuldigt hij zich nogmaals voor het geval hij een al te vrijmoedige toon heeft aangeslagen.Ga naar voetnoot14

Multatuli neemt het hem niet kwalijk, al ontbreekt hem ditmaal de tijd om uitvoerig te schrijven.

Wiesbaden 12 Maart 1873

Beste kerel, schryf m'n zwygen alleen toe aan drukte. Ik moet in weinig weken bundel V Ideën afmaken (ik ben maar zoowat op de helft) en Millioenen-Studieën, (daaraan mankeert nog twee vel). Bovendien corrigeer ik den herdruk van (eerste stuk over) Vry-arbeid. Ik heb dus geen snippertje tyd te missen. Zoodra ik door die bereddering heen ben, zal ik u schryven. Maak dat ge uw propae-

[pagina 34]
[p. 34]

deutisch flink aflegt. Gewen u vooral aan veel te werken, maar... niet juist uitsluitend aan uw schryftafel. Tracht alles te begrypen wat ge waarneemt. Hierin ligt onze roeping. Al de rest volgt vanzelf.

Hartelyk gegroet. Ook by gelegenheid de heer Post, dien ik ook niet schryf uit tydgebrek. Eigenlyk moest ik nooit brieven schryven. Maar dat is me toch te heremietachtig! Enfin! Cura ut valeas!Ga naar voetnoot15

 

t.a.v.

DD

 

Het duurt lang voordat James op deze brief antwoord. Dat lag niet alleen aan het propedeutisch examen, maar ook verkeerde hij, niet ten onrechte, in de mening dat Multatuli nog een brief op dit korte epistel zou laten volgen. Pas op 19 juni, als James zijn propedeuse heeft gehaald en zich vervolgens verder heeft verdiept in Multatuli's werken, legt hij hem een waslijst aan vragen voor; en niet alleen vragen, ook kritiek. De vragen gaan over in Max Havelaar en Minnebrieven genoemde jaartallen, plaatsnamen, personen en passages, terwijl hij zich ook zeer geïnteresseerd toont in Multatuli's privéleven; kritiek heeft hij, afgezien van kleinigheden, op het slot van Max Havelaar: dat houdt hij voor ‘onwaar’. Aan het eind van boek had Multatuli uitgeroepen, dat als zijn klacht in Nederland geen gehoor zou vinden, hij het boek zou ‘vertalen in de weinige talen die ik ken, en in de vele talen die ik leeren kan, om te vragen aan Europa, wat ik vruchteloos zou hebben gezocht in Nederland.’ En als ook dat niet zou helpen: ‘Dan zou ik myn boek vertalen in 't maleisch, javaansch, soendasch, alfoersch, boegineesch, battaksch... En ik zou klewangwettende krygszangen slingeren in de gemoederen van de arme martelaren wien ik hulp heb toegezegd, ik, Multatuli.’Ga naar voetnoot16 James stelt vast dat Multatuli dat alles twaalf jaar later nog steeds niet heeft gedaan en noemt het slot van het Max Havelaar daarom onwaar: ‘Ik ontken de majesteit niet, die er in die bladzijden ligt. Het is alsof een wrekende god U uit de wolken toedondert, - maar is de waarheid niet opgeofferd aan den vorm? is 't niet Coquetterie?’Ga naar voetnoot17

De lezer van tegenwoordig is niet minder benieuwd naar het antwoord op al deze vragen en kritiek dan James zelf zal zijn geweest, maar het antwoord blijft uit. Niet, omdat James hier overvraagt of al te kritisch zou zijn, hoewel dat ook een rol heeft gespeeld, maar omdat onverwachts zijn vader zich in deze correspondentie mengt.

Hij, Abraham Benjamin Cohen Stuart (1825-1876), is inderdaad zoals Multatuli al in zijn eerste brief aan James veronderstelde, de ‘orientalist’. Na in Delft de toen pas opgerichte opleiding tot Indisch ambtenaar te hebben gevolgd,

[pagina 35]
[p. 35]


illustratie
Foto van Abraham Benjamin Cohen Stuart


[pagina 36]
[p. 36]

kreeg hij een wetenschappelijke aanstelling in dienst van het gouvernement. In 1851 werd hij te Soerakarta geplaatst om studie te maken van het Javaans en Kawi. Daar ontwikkelde hij zich tot één van de grootste kenners van de Indonesische talen en cultuurgeschiedenis. Van 1871 tot 1875 verbleef hij met verlof in Nederland en woonde hij in Leiden.Ga naar voetnoot18

Bezorgdheid om zijn zoon doet hem naar de pen grijpen. Als hij ontdekt dat James met Multatuli in correspondentie staat, voelt hij zich geroepen om Multatuli in te lichten over de ‘eigenaardigheden’ van zijn zoons karakter, opdat de grote invloed die Multatuli op hem uitoefent niet tot ontsporingen zal leiden. James, zo deelt hij hem in vertrouwen mee, koesterde al geruime tijd radicale plannen om Java van de Nederlandse overheersing te bevrijden. Nog geen twee jaar geleden was hij weggelopen van huis om in het diepste geheim naar Amerika te vertrekken, met de bedoeling daar in korte tijd fortuin te maken en met behulp van dat geld, desnoods gewapenderhand, Java te bevrijden. Dat plan was mislukt, omdat James in Londen door een oom was achterhaald en weer thuisgebracht. Maar, zo had A.B. Cohen Stuart onlangs gemerkt, nog steeds koestert James plannen om het Nederlandse gezag in Indië omver te werpen. En hij is bang dat de correspondentie met Multatuli deze revolutionnaire gevoelens nog zal versterken. Daarom wijst hij hem ‘nadrukkelijk [...] op de ernstige gevolgen, die de geheele toekomst, misschien het verstand, van mijn’ zoon zouden bedreigen, indien uwe bij hem zóo veel vermogende stem nieuw voedsel gaf aan voorstellen en neigingen, die bij hem tot een’ onnatuurlijken hartstocht schijnen geworden te zijn.’

Tenslotte merkt A.B. nog op dat ‘ik het [...] op zeer vele punten “in 't geheel niet met U eens” ben; ja ronduit gezegd, zware grieven tegen U heb.’ Misschien zal hij zich gedrongen voelen die te zijnertijd openbaar te maken, maar mocht het zo ver komen ‘dan wenschte ik bij voorraad gevrijwaard te zijn tegen den schijn, hetzij van ondankbaarheid of van wraakzucht, waartoe óf Uw antwoord óf Uw stilzwijgen aanleiding mocht kunnen geven.’Ga naar voetnoot19

Van het antwoord van Multatuli is jammer genoeg slechts een gedeelte bewaard gebleven, maar genoeg om uit op te maken dat dit noch voor ondankbaarheid noch voor wraakzucht ook maar enige aanleiding gaf. Multatuli heeft alle begrip voor deze vaderlijk bezorgdheid en hij antwoordt A.B. hartelijk, joviaal bijna.

[pagina 37]
[p. 37]

Wiesbaden 25 Juni 1873
Weldedelgeboren Heer
A.J. (?) Cohen Stuart
te Leiden

Weledelgestrenge Heer!

 

Eerst heden ochtend gewerden my Uwe letteren van den 21. Toch is 't postmerk: Leiden 24 jl. Er is iets sprekends in de drie dagen die er liggen tusschen die beide datums. Ik begryp dat het U eenige moeite kostte, Uwen brief op de post te doen. Dit zou 't geval niet geweest zyn, als Ge my gekend hadt! Men heeft in Nederland goedgevonden - et pour cause! - myne figuur zoo te entstellen, dat ikzelf soms moeite heb me niet te verwarren met de kwaadaardige karikaturen die er van my in omloop zyn, en ik zie niet in waarom Gy daaromtrent beter zoudt ingelicht zyn dan anderen.

Dat ik me haast met antwoorden, is omdat het me drukken zou, U eén oogenblik langer dan hoognoodig in de meening te laten dat ik niet antwoorden zou. In 't slot van Uwen brief duidt Gy op de mogelykheid daarvan. Ook hieraan alweder zoudt Ge niet gedacht hebben als Ge my gekend hadt.

Ik ben niet geheel zeker of Ge niet beter hadt gedaan, Uw zoon kennis te geven van den door U genomen maatregel, - dat kan ik niet beoordeelen, neem 't dus niet op als 'n terechtwyzing - maar deze onzekerheid ter - zyde stellende, boezemt my Uw brief hoogachting in, en 't smart me, dat Ge meenen kondet dat ik Uwen te-mynen opzichte zoo loyalen stap beantwoorden zou - reciproceeren dan - met 'n lomp zwygen.

Toch is m'n antwoord van heden slechts 'n acte nemen van diligentie. Ik moet over Uwen brief nadenken.

Doch, als hoofdzaak, voorloopig dit. Ik ontving meermalen brieven van nagenoeg gelyke strekking. Dikwyls betrof het dochters. Geheel naar waarheid kon ik antwoorden, wat ik ook nu voorloopig aan U verzeker, dat ik voor jonge lieden - meisje of jongeling dan - altyd slechts één woord had en heb: werk! Je ne sortais pas de là! De schynbare dorheid van dien wenk kwam me by de minder goeden te staan op 't verlies van allen invloed. (Ze vonden me vervelend met m'n: ‘werk!’) De weinige beteren oefenden zich by wat hun hand vond om te doen. Nooit nam ik quasi-verheven praatjes aan, over ‘miskende roeping’. Publiek zou vreemd opzien als 't getuige was geweest van menig tooneel waarby ik gebruik maakte van myn invloed om jongeluî die hooger of verder reiken wilden dan hun paste, aan den arbeid te zetten.

Ik schryf Uwen zoon - dien ik voor 'n lieven jongen houd - ook juist om die reden weinig. Hij moet niet - neen láát hem dweepen ('t houdt af van gemeene vermaken) maar: ‘werk!’ Jongeluî krygen niets van my dan dàt. Op blz 317 van

[pagina 38]
[p. 38]

m'n laatsten bundel laat ik - vry onverwacht zeker, maar ik voel zoo - 't zelfde woord door 'n meisje uitspreken.Ga naar voetnoot20 Ik geef 't daar als 'n non plus ultra van liefelyken indruk. En ik heb niets te geven dan dat. Zagen, timmeren, breien, koken, om 't even, maar: werken! En natuurlyk, ieder in z'n door de omstandigheden aangewezen kring. Want:

[...]

Ik knip deze regel uit 'n sedert lang gedrukt, maar nog niet verschenen vel van de laatste Ideën.Ga naar voetnoot21 Ik wil niet dat ge 't houden zoudt voor geschreven après coup. Vergelyk overigens, als 't U de moeite waard is, de voorreden van de laatsten druk: Bruid daarboven ('n prul.)Ga naar voetnoot22 En let eens op, of ik niet overal aandring op dienstdoen? Reclamanten zyn slechte soldaten.

‘Ieder in z'n kring? Uw zoon hoeft niet te zagen of te timmeren - schoon ook dàt niet kwaad is. (Ik doe 't!) Om m'n eentoonig: ‘werk!’ ten-zynen behoeve eenigszins nader te bepalen, verzocht ik hem uitdrukkelyk:

‘tracht alles te begrypen wat ge waarneemt.’

Dit namelyk kwam me voor het ‘werk’ te zyn, dat 'n jongeling van zyn aanleg en positie past. Ik voorzie dat-i

[...]

 

Op dit hartelijke antwoord, reageert A.B. opmerkelijk kil. Op de veronderstelling van Multatuli dat het verschil tussen poststempel en datum van schrijven aarzeling verraadt om de brief daadwerkelijk op de post te doen, een aarzeling waar hij begrip voor kan opbrengen, reageert A.B. met de mededeling dat dit verschil het gevolg was van ‘zeer alledaagsche stoornissen’. Ook ontkent A.B. dat hij, zoals Multatuli veronderstelt, het slachtoffer is van roddels omtrent zijn leven en karakter. Als hij grieven tegen hem heeft - en die heeft hij - dan berusten die uitsluitend op zijn werk. Nog steeds denkt A.B. erover die grieven eens uitvoerig in het openbaar naar voren te brengen, maar hij twijfelt of hij er ooit tijd en gelegenheid voor zal weten te vinden. Daarom zal hij nu, in deze brief van 27 juni, als een soort voorschot op wat hij eventueel later nog eens openlijk hoopt te herhalen, zijn zwaarste grief tegen hem zo kort mogelijk uiteenzetten.

Wat A.B. Multatuli kwalijk neemt, zijn zijn voortdurende en hevige aanvallen op de maatschappij en de politiek verantwoordelijke personen, die hij verwijt niets te doen aan de bestrijding van de armoede en aan een eerlijker verdeling van de welvaart. Deze aanval van Multatuli impliceert volgens A.B., dat hij, Multatuli, in tegenstelling tot de personen die hij vanwege hun misdadige

[pagina 39]
[p. 39]

nalatigheid aanklaagt, wel de oplossing voor dit probleem voorhanden heeft: hij zou het tovermiddel kennen om een einde te maken aan de sociale kwestie, aan het probleem van de armoede en het pauperisme. Maar als dat waar is, waarom noemt Multatuli die oplossing dan niet? Dat nu vindt A.B. misdadig: ‘gij wien het afdoend geneesmiddel zou geopenbaard zijn, gij gunt u den tijd om boekdeel na boekdeel te vullen met Ideën, met grafschriften op Th[orbecke]Ga naar voetnoot23, [...] en laat het arme volk, waarvan ge zoo roerend spreken en zingen kunt, maar smachten naar de tooverspreuk, die zijn lijden kan opheffen!’ Deze gedachte is zo afgrijselijk, dat A.B. er zelf dan ook niet in gelooft. Maar in dat geval, als Multatuli evenmin als anderen, de oplossing voor het probleem kent, dan zijn al die felle aanklachten, die hevige verontwaardiging over het treurige lot van het arme volk, niets anders dan mooischrijverij.

Dit is A.B.'s voornaamste bezwaar tegen Multatuli en zolang op dit punt geen voldoende opheldering komt, acht hij het niet eens de moeite waard om zijn andere grieven, hoewel ook die hem niet onbeduidend voorkomen, aan de orde te stellen.Ga naar voetnoot24

Dit is een direkte aanval op Multatuli, die dan ook woedend reageert. Onuitgenodigd mengt deze vader zich in een briefwisseling tussen hem en zijn zoon, hij geeft hem daarop een heel vriendelijk antwoord, en dan volgt nu volkomen onverwacht zo'n scherpe aanval. Multatuli schrijft onmiddellijk een boze brief terug en laat vanaf nu door Mimi kopieën maken van al zijn brieven aan de beide Stuarts.

Wiesbaden 1 Juli 1873
Weledelgestrengen Heer
A.B. Cohen Stuart
te Leiden.

Weledelgestrengen Heer!

 

Het doet me waarlyk leed dat ik my na de ontvangst van Uwen eersten brief, in weerwil van den zonderlingen toon dien ge U daarin veroorloofd hebt, vervoeren liet tot 'n gemoedelyk antwoord.

De insidieuseGa naar voetnoot25 poging om, na eerst 'n welgelukt beroep te hebben gedaan op m'n loyauteit - 't gevaar dat ge daarby liept, was niet groot! - me nu in Uwen

[pagina 40]
[p. 40]

brief van 27 juni, te komen lastig vallen met even gevaarlooze insolentienGa naar voetnoot26, komt me... onedel voor.

Uw brief is 'n kostbare bydrage tot de oorzaken myner verachting voor ‘Publiek’. Getroost u de zelfverloochening, dat stuk in 't licht te geven, dan zal ik deze meening door ontleding tot helderheid brengen.

Maar ik waag me niet aan verdere particuliere aanraking met iemand die me zulke doorslaande blyken gaf van gebrek aan eerlykheid.

Dááraan dan ook is - onder anderen! - de tegenspraak te wyten tusschen 't slot van Uwen tweeden brief, en den inhoud van den eersten.

Wat my betreft, ik zal me aan den vorm houden, en teeken hoogachtend

 

Uwweledelgestrenge Dienstwillige Dienaar

Douwes Dekker

 

Mocht het: besef my gefopt te hebben, u streelen, bedenk dan dat dit - vooral door 't misbruik maken van m'n zucht om goed te zyn - geen kunst is. Dìt kan 'n kind doen. Kunstig zou 't wezen de foppery voorttezetten. Daar behoort méér toe!Ga naar voetnoot27

 

Dezelfde dag nog schrijft Multatuli ook een brief aan de zoon, niet boos, eerder verdrietig, maar met dezelfde conclusie dat de briefwisseling hierbij beeindigd moet worden.

Wiesbaden 1 Juli 1873

Waarde Stuart!

 

Ik verzoek U ernstig den inhoud van dezen brief niet in verband te brengen met myn zwygen op Uwen laatsten. Dat zwygen had oorzaken van geheel andere soort en van vroeger dagteekeningGa naar voetnoot28, dan de redenen die my nopen U heden te schryven.

Wel eenigszins jammer, maken die redenen alle beantwoording overtollig. Habent sua fata!Ga naar voetnoot29

 

Ik beweer redenen te hebben, verstoord op Uwen Vader te zyn. Deze stemming

[pagina 41]
[p. 41]

zou invloed hebben op myne relatie met U. Het voegt U niet, daarmee genoegen te nemen, en my niet U te induceeren in dingen die U niet voegen. Ergo - tot m'n groot verdriet, want ik hield veel van U, en nu vooral niet minder dan na Uwen eersten brief - laat ons de betrekking afbreken.

Wat ge ook doen wilt, leg 'n stevigen grondslag. Dat is: werk! Gesteld dat Uwe levensplannen blyken onuitvoerbaar te zyn - wat de vraag is! - ook dan nog zal 't U later nooit berouwen, die te hebben aangevangen met iets dat vrucht draagt by elke levensrichting. Behandel al wat ge doet vóór Uw dertigste jaar, als... propaedeutisch, als algemeene voorbereiding tot... alles.

Wanneer iemand tot me kwam met 'n levensplan dat ik goedkeurde, zou ik hem vóór alles 't werken aanraden als middel om dat plan te doen gelukken. En in 'n tegenovergesteld geval - d.i. als ik z'n plan zot vond - gaf ik hem geen anderen raad.

Illusiën op zichzelf hebben geen waarde, en we weten zelden vooruit wàt illusie is, en wàt blyken zal bereikbaar te wezen. Wanneer we nu beginnen met onze plannen - illusie of niet - te gebruiken als aansporing tot iets positief-goeds, zóó dat we winst doen, ook na 't opgeven van die plannen, dan hebben we huishoudelyk omgegaan met de kansen op geluk. En ik neem hier dit laatste woord zoowel in lagen, als in zeer hoogen zin = deugd.

 

Adieu m'n beste kerel! Ik groet u zeer hartelyk.

 

[Douwes Dekker]Ga naar voetnoot30

 

Ik betwyfel of ge de oorzaken van myn ontevredenheid over Uw Vader, billykt. Soit!Ga naar voetnoot31

 

James is geschokt als hij deze brief ontvangt. Toen zijn vader de eerste keer aan Multatuli schreef, wist hij van niets, maar bij de tweede brief was hij door zijn vader van hun correspondentie op de hoogte gebracht, en hij heeft nu zowel diens brieven als de antwoorden van Multatuli gelezen. En daarom is hij niet alleen geschokt, hij is ook buitengewoon verontwaardigd, in het bijzonder over Multatuli's antwoord aan zijn vader: ‘Is dat waarheid, vraag ik U, die brief?’ Zo ja, dan heeft hij een andere opvatting van waarheid. Multatuli immers drong er altijd bij iedereen op aan om de waarheid te spreken; en nu zijn vader een keer op dat verzoek ingaat, krijgt hij een brief terug, waarin hij wordt beledigd, waarin zijn integriteit in twijfel wordt getrokken en hem gebrek aan eerlijkheid verweten. Schandelijk, vindt James dit. Bovendien neemt hij de grieven van zijn vader vol-

[pagina 42]
[p. 42]

komen over; hij had ze zelf bij gelegenheid al eens ter sprake willen brengen. Op hoge toon eist James ten slotte dat Multatuli zijn woorden intrekt: ‘Ik neem de grieven van mijn Vader over, maar méér nog. Ik voor mij kan voortaan in U onmogelijk meer een man zien, die waarlijk naar Waarheid zoekt, of ik moet van U genoegdoening gekregen hebben, d.w.z. dat U uw woorden intrekt.’Ga naar voetnoot32

James schrijft dit op 2 juli, een kwartier nadat hij Multatuli's brief heeft ontvangen. Een dag later zet ook A.B. zich tot een antwoord. Ook hij verklaart door Multatuli volkomen verrast te zijn, onaangenaam verrast. En wat hem vooral hindert is Multatuli's verkapte uitnodiging - ‘Getroost u de zelfverloochening, dat stuk in 't licht te geven, dan zal ik deeze meening door ontleding tot helderheid brengen’ - hun polemiek in het openbaar voort te zetten. Want juist door wat hij over James geschreven heeft, kan A.B. de inhoud van zijn brieven aan Multatuli niet openbaar maken, ‘wat ik zelfs niet voor een gedeelte doen kan, zonder gevaar te loopen door uw antwoord tot openbaarmaking van alles te worden gedrongen’.Ga naar voetnoot33

Op de brief van A.B. antwoordt Multatuli niet, wel op die van James. Hem wil hij nog wel eens uitleggen, dat niet hij, maar daarentegen zijn vader de oorzaak is van alle onaangenaamheden.

Wbaden 4 Juli 1873

Waarde Stuart, ik acht U wèl! En 't zou me, vooral na Uwen brief,Ga naar voetnoot34 zeer spyten als ge 't my niet deedt. Wat ik goeds van U te zeggen heb, houd ik voor me, om den schyn te myden van capt. benevol.Ga naar voetnoot35 in den stryd tegen Uw vader. Als ge nu in godsnaam maar niet deze betuiging - en den ontkenning zelf! - als zoo'n captatio opvat. Geloof me, met het oog hierop, zei ik liever: loop naar de maan!

Uw uitdaging bevalt me - ik verscheurde al 'n brief die begon met: ‘goed, ik neem ze aan!’ En ook nu zeg ik 't tegendeel niet! Maar er ligt een-en-ander in 't perk, dat eerst behoorde te worden weggeruimd.

Ge wilt waarheid? Ik ook!

Gy beweert dat ik ongelyk heb, me vergis, verkeerd opvatte, enz, enz... wàt is de fout hier, van de party die blyken zal ongelyk te hebben? Mis-verstaan?

Zoo ja, dan zou 't gebruik van courtoise wapenen voldoende zyn. En daarmee ben ik begonnen, schoon Uw vader me aanleiding gaf het niet te doen. Ik schreef dit aan 'n vergissing toe, wat ik na m'n eersten brief niet meer doen kàn.

[pagina 43]
[p. 43]

Men spreekt me... onbeleefd aan. Ik antwoord om-den-wille der behandelde zaak, vriendelyk en welmeenend. En daarna weer 'n aanval? Wat moest ik hiervan denken? De vraag is of Uw vader zich rechtvaardigen kan over den toon en de inkleeding van z'n eersten brief. Maar dat de wyze waarop hy me toespreekt in z'n tweeden, niet kan gejustificeerd worden, houd ik voor zeker!

 

Hoe dit zy, 't gebruik van den toon die noodig is om tot waarheid te komen, is hierdoor moeielyk gemaakt, en misschien afgesneden. Beleedigen laat ik me niet. Of liever: maar eenmaal. Die eerste keer kan misverstand zyn. De 2e niet!

Weet gy 'n middel om, wat deze bedenking aangaat, de zaak te brengen op zuiver terrein? Zoo ja, zeg het my! Ik zoek er vergeefs naar. Myn brief van 1 Juli is bar, ruw, beleedigend. Ik heb dus te bewyzen, dat ik reden had om zoo te schryven. Dit bewys kan niet gevoerd worden, zonder die redenen te noemen, 't geen op nieuw beleedigend is, nam: niet courtois. En zonder courtoisie, komen we er niet uit. Dit is één der belemmeringen waarvan het terrein behoort te worden gezuiverd. Ziet ge daar kans toe? Ik niet.

En dit was tevens de nog bestaande aanleiding tot m'n wensch om de relatie met U aftebreken. De taak om aan 'n zoon te demonstreeren dat z'n vader ongelyk heeft, is niet aangenaam. Bedenk dit!

 

Toen ik zoo-even sprak van ‘één der belemmeringen’ meende ik dat er 'n andere was, die ik kon opheffen. Doch nadenkende, komt me ook die hoop maar gedeeltelyk gegrond voor. Ik begreep dat er misschien iets pynlyks lag in de delicate natuur der zaak waarover Uw Vader my had aangesproken, en wilde afstand doen van alle zinspeling daarop. Ik wou den brief terugzenden - en dit wil ik nog - daarop noteeren dat ik er geen afschrift van had - ook dit wil ik nog -

Ajakkes, kerel, wat 'n ellendige beschouwingen! 't Is misselyk.

Geef me 'n middel aan de hand, om tot waarheid te komen. Dan ben ik tot je dienst.

Als ik je vader miskend heb, dan zal ik 't zeggen. Maar zéker is 't dat hy my miskent. Ik groet u hartelyk.

 

Douwes Dekker

 

Deze brief behandelt de kwestie niet! Ik spreek slechts over de mogelykheid òm de kwestie te behandelen op 'n wys die tot 'n resultaat leiden kan.

Ik wensch niets liever dan Uw uitdaging aantenemen. Vindt ge middel om 't bezwaar dat ik aanstipte, uit den weg te ruimen, gaarne!

O ja, dìt kan ik nog doen, schoon 't weinig is: waar ik sprak van ‘standpunt’ ‘niets gepresteerd’ (naar aanleiding van uw voorlaatsten) meen ik gelyk te hebben gehad, en ik weet zeker dat ik u daarvan zou overtuigd hebben. Dit was m'n plan. Ik wou 't uitvoerig doen, en dit was de reden dat ik u niet terstond ant-

[pagina 44]
[p. 44]

woordde. Ik had het te druk voor 'n grondige behandeling, en zònder uitlegging zoudt ge my hebben aangezien voor kleingeestig.

Maar, nu ge van - vriend? volgeling? discipel? aanhanger? - uitdager zyt geworden, komt er geen standpunt of presteerigheid te-pas. 't Is nu 'n logisch duel, 'n schaakparty. 't Zou bespottelyk zyn, als ge, om welke consideratien dan ook, me myn koningin houden liet, als ge kans zaagt die - behoudens de regels van eerlyk spel! - aftenemen! Tusschen partners bestaat geen verschil van standpunt. Ik wou dat het andere bezwaar zoo makkelyk was opteheffen als dit!Ga naar voetnoot36

 

James is blij met deze brief, maar Multatuli's uitleg kan hem niet overtuigen. Hij kiest geheel partij voor zijn vader en zijn lange antwoord van 5 juli is een gedetailleerde uiteenzetting, die geen ander doel behelst dan aan te tonen dat Multatuli's tweede brief aan A.B. ‘een grove miskenning was van Va's vriendschappelijke brieven.’Ga naar voetnoot37

Multatuli ziet in, dat hij James nooit voor zijn kijk op deze affaire kan winnen en besluit definitief een einde te maken aan hun briefwisseling.

Wiesbaden 8 Juli 1873

Waarde Stuart, ik geloof dat alles wat er in uw brief van den 5n staat, inderdaad gemeend is. Maar juist daarom geef ik het op, U te overtuigen van de gegrondheid myner verontwaardiging.

Wie dan eenmaal niet op de hoogte is, om te weten wat me toekomt, zoeke z'n gezelschap elders. Ik vorder niet alleen achting, maar eerbied. Tant pis voor wie 't niet vatten kan!

 

Houd my ten goede, dat ik by voortduring geen lust heb U 't ongelyk Uws Vaders aantetoonen. En dìt zou ik toch moeten doen, indien ik U opmerkzaam maakte op al de onjuistheden in uwen brief. Verbeeld u maar, dat ik hiertoe niet in staat zou zyn.

Ik blyf er by, dat ik gaarne de ‘grieven’ van Uw vader, in druk zag, mits behoorlyk geformuleerd, en liefst met in-achtneming van Louise's woorden op blz 70 van Vorstenschool.Ga naar voetnoot38

[pagina 45]
[p. 45]

Ik verzeker U, dat de geheele zaak my zeer leed doet. Maar ik mag niet anders handelen. Vogelvry ben ik nog altyd niet.

 

Adieu!

t.a.v. Douwes DekkerGa naar voetnoot39

 

Voor James betekent deze brief het onherroepelijk einde van hun briefwisseling. Toch grijpt hij, op 10 juli, nog één keer naar de pen: om duidelijk te maken hoezeer Multatuli hem als mens is tegengevallen. Bij het lezen van zijn werk zal hij voortaan elke gedachte aan de persoon, zoals hij die in deze briefwisseling heeft leren kennen, terzijde stellen. ‘Nog altijd zullen uwe werken een eereplaats innemen onder mijn andere boeken, - en mijn lievelingslitteratuur zullen Uw geschriften uitmaken. Maar daarmede zal dan ook wel alle relatie tusschen ons ophouden. Vaarwel illusie, vaarwel Multatuli en denk nog eens aan Uw discipel. O God, wat spijt het me! Nogeens, vaarwel.’Ga naar voetnoot40

A.B. intussen gaat in op de uitnodiging in deze brief om zijn grieven in het openbaar te uiten. Op 6 augustus schrijft hij onder de titel ‘Waarheidszin?’ een polemisch artikel dat eind 1873 in De Vrije Gedachte gepubliceerd wordt. In het begin van dit artikel verwijst hij met een enkel woord naar de door hen gevoerde correspondentie, zonder daar verder op in te gaan. Die briefwisseling, vervolgt hij, heeft hem er toe gedwongen zijn toen in een particulier schrijven aan Multatuli kenbaar gemaakte kritiek op zijn werk, nu in het openbaar toe te lichten. Vervolgens herhaalt hij bijna woordelijk de kritiek uit de eerder genoemde brief van 27 juni: d.w.z. òf Multatuli heeft een middel gevonden om een einde te maken aan de armoede van het proletariaat en in dat geval is hij verplicht dat middel toe te passen, of tenminste bekend te maken; zoniet, dan is hij ervoor verantwoordelijk dat de mensheid langer lijdt dan noodzakelijk is; òf hij kent zo'n tovermiddel niet, maar dan zijn al zijn kritiek op de maatschappij, zijn felle persoonlijke aanvallen op politici, zijn deernis met het in armoede levende volk niet anders dan mooischrijverij.

Na deze aanklacht gaat A.B. in op de manier waarop Multatuli gewoonlijk zijn tegenstanders van repliek dient. Deel IV van de Ideën toont volgens hem onomstootbaar aan, dat Multatuli, die publiekelijk steeds vraagt om een weerwoord, voor wie naar eigen zeggen de waarheid boven alles gaat, in de praktijk elke van de zijne afwijkende mening probeert verdacht en belachelijk te maken. Vandaar dat A.B. zich afvraagt, of Multatuli eigenlijk wel in de waarheid geïnteresseerd is? Hij daagt hem uit om zijn kritiek te weerleggen. Slaagt hij daar niet in, of ‘vergenoegt hij zich met eenige kwinkslagen of groote woorden, die de vraag

[pagina 46]
[p. 46]

zelve ontduiken of in het duister laten, dan moge voortaan elk voor zich weten, wat er van zijn waarheidszin te denken is.’Ga naar voetnoot41

De eerste die op dit artikel reageert is Multatuli's vriend S.E.W. Roorda van Eysinga (1825-1887). In een voetnoot had A.B. hem n.a.v. zijn brochure Weten en begrijpen (1873) verweten als een blinde gelovige elk idee van de meester te omarmen; van zelfstandige denken was geen sprake meer, van verloochening van vroegere denkbeelden des te meer. Alleen op die manier viel volgens A.B. de radicale omslag op het gebied van de koloniale politiek te verklaren, waarvan deze brochure getuigde. Dit kon Roorda niet over zijn kant laten gaan en hij haastte zich om deze ‘ongerijmde, door niets bewezen gevolgtrekking’ in de Sneeker Courant van 28 januari 1874 te weerleggen.Ga naar voetnoot42

Als Multatuli dit weerwoord leest, dat hij ‘zeer flink’ vindt, vraagt hij zich af, of ook hij A.B. zal moeten antwoorden en hij legt die vraag aan Roorda voor. Hij heeft er weinig zin in en zou hem het liefst ‘slechts terloops met 'n oorveeg’ terechtwijzen, al lijkt het erop dat A.B. hem die weg door het slot van zijn brochure min of meer heeft geblokkeerd. Maar om verschillende redenen voelt hij niets voor een uitvoerig antwoord. ‘Gij weet niet wat ik weet, dat namelyk die vent tout court 'n beroerdeling is. Ik ben met hem in correspondentie geweest, en heb hem leeren kennen als 'n insidieus être.’ Vervolgens geeft Multatuli Roorda een kort verslag van de gevoerde briefwisseling met vader en zoon, waaruit zijn gelijk moet blijken; een gelijk dat door het artikel in De Vrije Gedachte nog eens wordt bevestigd. ‘In z'n eersten brief deed hy my [...] zekere confidentie over z'n zoon die misschien nadeelig werken zou op de carrière van dien jongen. Toen ik hem schreef: “Laat gy uw grieven dan maar drukken, ik beloof u dat ik in de beantwoording niet zal gebruik maken van die confidentie” kreeg ik ten antwoord: “Ja, dit helpt me weinig. Dan zou je je antwoord wel zóó kunnen inrichten dat ikzelf er gewag van maken moest”. En zie, nu spreekt hy van “zekere particuliere correspondentie” op 'n manier die in 't midden laat ten wiens behoeve daarvan geen melding wordt gemaakt. 't Staat ieder vry [...] te denken dat ik belang heb by 't verbergen van die pleizierige relatie. Ziedaar de redenen waarom ik hem 'n beroerdeling en 'n insidieuse kerel noem.’ Om Roorda zelf te laten oordelen, stuurt hij hem het pakketje brieven aangetekend toe. ‘Myn bedoeling met het zenden daarvan? Och ik weet niet. Ja toch. Ik vraag u of die kerel vorderen kan dat ik my met hem inlaat? En of 'n oorveeg niet voldoende is?’ Bovendien, wat verwacht deze Cohen Stuart nu eigenlijk van hem? ‘De Sociale Kwestie oplossen? Wel, ik doe niet anders! Dit ligt doodeenvoudig in 't bestryden der maatschappelyke kwalen. De geneesheer levert geen gezondheid, als 'n op

[pagina 47]
[p. 47]

zichzelf staande waar. Hy tracht de ziekte te genezen. Wanneer hy dáárin slaagt is de gezondheid daar. Dat vragen naar 'n ArkanumGa naar voetnoot43 is... rustiek en kinderachtig.’ Laten trouwens in de eerste plaats zij die ervoor betaald worden, de politici, eens hun best doen om deze kwestie op te lossen. Maar terwijl Multatuli naar vermogen zijn best doet deze ziekte te bestrijden, laten zij het afweten. ‘Brengt dit nu voor my die van de Natie niets ontvangt dan miskening en hoon, de verplichting mee om onbetaald vraagstukken optelossen die verwaarloosd worden door hen die... wél betaald worden voor die oplossing? Dit is 'n zonderlinge eisch.’Ga naar voetnoot44

Dit is het antwoord van Multatuli op A.B.'s artikel, maar het duurt nog even voordat de laatste het onder ogen krijgt. Mulatuli's afkeer van hem was zo groot, schrijft hij op 24 februari aan Roorda, dat hij lang heeft geaarzeld hem in het openbaar van repliek te dienen. Als hij dan eindelijk het besluit genomen heeft het wel te doen, wil hij in elk geval voorkomen dat er tussen hen een polemiek ontstaat. Zelfs Roorda mag zich niet langer met A.B. inlaten.Ga naar voetnoot45 Daarom stuurt hij A.B. het volgende briefje.

Wiesbaden 24 februari 1874

Den Heer A.B. Cohen Stuart

Leiden

 

Mijnheer

 

Om te voorkomen dat mijn vriend Roorda van Eysinga die fatsoenlijk man is, zich op nieuw met U zou inlaten, heb ik hem meegedeeld wat er tusschen mij en U is voorgevallen.

 

Douwes Dekker

 

Op dit beledigende briefje geeft A.B. geen antwoord. Dat doet hij wel, als hij ruim een half jaar later de noot leest bij Idee 655 in de tweede druk van de derde bundel Ideën. Multatuli heeft ervan afgezien om uitvoerig op zijn kritiek in te gaan, maar hij deelt hem, zoals hij in zijn brief aan Roorda al overwoog, slechts in het voorbijgaan een oorveeg toe. Na er eerst op gewezen te hebben, dat hij slechts af en toe en dan nog met moeite de walging kan onderdrukken om ‘de ellendelingen die my [...] uitschelden’ te weerspreken, herhaalt Multatuli hier wat hij in de brief aan Roorda eerder al formuleerde. De ‘grief’ van Cohen Stuart komt er op neer, dat hij niet geleverd heeft wat de eerste verlangde: nl. een ‘arka-

[pagina 48]
[p. 48]

num, juist alzoo wat zeker soort van dorpbewoners in 'n achterbuurt vorderen, voor ze 'n hand slaan aan de geliefde mesthopen die de lucht verpesten. Wie 't waagt hen daarop te wyzen, zonder eerst te hebben getoverd, wordt mishandeld met de vork welker gebruik hy aanraadde tot wegruiming van 't vuil.’ Ook herhaalt hij de in zijn brief geuite klacht, dat juist hij, die niet voor dit werk betaald wordt, verplicht zou zijn om de sociale kwestie op te lossen. De rest van zijn weerwoord gebruikt Multatuli voor een persoonlijke aanval op A.B., die hij onbeschaamd noemt: ‘Onbeschaamd? Het wezen dat [...] my beschuldigt - Havelaar als ambtenaar, Multatuli als publicist - niet genoeg gedaan te hebben, omdat ik tot nog toe 't bewuste boeren-arkanum niet leverde, staat te kauwen aan de ruif van den Staat: Ned. Indische begroting!’ En die hij verder verdacht maakt door het te betreuren, dat Roorda van Eysinga hem in de Sneeker Courant van repliek heeft gediend. ‘Dit doet my leed. Wel begryp ik dat Roorda - niet als ik bekend met het gehalte van z'n aanvaller - zich heeft laten leiden door ridderlyken afkeer van 't verraderlyk doodzwygen, maar... eilieve, moet deze afkeer zo ver gaan, dat men den eersten den besten Jokrisse in 't leven spreekt, die zonder scha kon doodgebleven zyn?’Ga naar voetnoot46

Jocrisse is de naam van een personage, dat in veel Franse toneelstukken uit de achttiende en negentiende eeuw de onbenul speelt. Deze hem gegeven scheldnaam neemt A.B. Cohen Stuart over, als hij zich in oktober 1874 verdedigt tegen Multatuli's verdachtmakingen in zijn brochure Multatuli en Jocrisse. De kritiek van Multatuli kan A.B. gemakkelijk pareren door te verwijzen naar het slot van zijn artikel en als het daarbij gebleven was, dan had hij die stilzwijgend voorbij laten gaan; ‘maar één regel van Multatuli's antwoord kan ik niet met stilzwijgen laten voorbijgaan’ en dat is waar hij zegt dat zijn vriend Roorda ‘niet als hij met het gehalte van z'n aanvaller bekend was.’ Nu Multatuli op die manier zijn karakter verdacht gemaakt heeft, zou Cohen Stuart niets liever doen dan de tussen hen gewisselde brieven openbaar maken. ‘Maar de inhoud van die brieven bestaat [...] grootendeels in zeer vertrouwelijke mededeelingen en beschouwingen betreffende een derde, wiens eigen toestemming zelfs mij voor alsnog geene vrijheid geeft, tot zulk eene openbaarmaking zonder voorbehoud de hand te leenen.’ Hij doet daarom Multatuli het voorstel om, met weglating van die vertrouwelijke passages, van de brieven gebruik te maken om zijn verdachtmaking jegens het karakter van A.B. hard te maken. Weigert hij dit, dan weten de lezers welke waarde zij aan zijn verdachtmaking kunnen toekennen. Intussen waarschuwt hij Multatuli niet te denken hem door het bezit van ‘mijne vertrouwelijke brieven in zijne macht te hebben. Al kan ik voor mij geene vrijheid vinden, tot hunne volledige openbaarmaking mede te werken, daaruit volgt nog geenszins, dat ik reden zou hebben om ze te duchten, indien zij tegen mijn uitdrukkelijk verbod plaats had.’Ga naar voetnoot47

[pagina 49]
[p. 49]

Op het voorstel van A.B. is Multatuli niet ingegaan. Hij had immers van tevoren besloten van alle polemiek af te zien. Met dit laatste geschrift zou dan ook de polemiek tussen Multatuli en de Cohen Stuarts zijn geeindigd, als niet een paar maanden later, in februari 1875, James zich geroepen had gevoeld om niet alleen Multatuli, maar vooral de multatulianen in het openbaar ter verantwoording te roepen.

 

(wordt vervolgd in deel 33 van Over Multatuli).

voetnoot1
Vergl. A. Jongstra, De multatulianen, 125 jaar Multatuli-verering en Multatuli-hulde, Amsterdam, 1985.
voetnoot2
Multatuli, Volledige werken, dl. XVI, Amsterdam, 1984, p. 407.
voetnoot3
Multatuli, Volledige werken, dl. XV, Amsterdam, 1983, p. 540-542.
voetnoot4
Multatuli, Volledige werken, dl. XV, Amsterdam, 1983, p. 543.
voetnoot5
Multatuli, Volledige werken, dl. VI, Amsterdam, 1952, p. 246-255.
voetnoot6
Multatuli, Volledige werken, dl. XV, Amsterdam, 1983, p. 545-546.

voetnoot7
Multatuli verwijst hier naar zijn afrekening met Jan ten Brink; zie Multatuli, Volledige werken, dl. VI, Amsterdam, 1952, p. 131-132 en Volledige werken, dl. XVI, Amsterdam, 1984, p. 529.
voetnoot8
Zie Multatuli, Volledige werken, dl. VI, Amsterdam, 1952, p. 356-358.
voetnoot9
Zie Multatuli, Volledige werken, dl. II, Amsterdam, 1951, p. 695-698.
voetnoot10
N.a.v. Multatuli's brochure Een en ander naar aanleiding van J. Bosscha's Pruisen en Nederland (Amsterdam, 1867) schreef Busken Huet, ‘dat de schrijver op menige plaats te veel geeft en te weinig onderstelt’. Cd. Busken Huet ‘Bemoediging’, in: Nederland, 1867 I, p. 321.
voetnoot11
James had aan Multatuli geschreven, dat de redactie van Vox Studiosorum Post had afgeraden om Multatuli toe te staan zijn open brief in de Ideën over te nemen, omdat men bang was dat de laatste er misbruik van zou maken door te ‘schelden op Vox, studenten en Academie!’ Vergl. Multatuli, Volledige werken, dl. XV, Amsterdam, 1983, p. 541.
voetnoot12
Op 30 december 1872 speelde de rederijkerskamer Demosthenes te Deventer het tweede bedrijf van Vorstenschool in de stadsschouwburg. Zie Multatuli, Volledige werken, dl. XV, Amsterdam, 1983, p. 545-546.
voetnoot13
Vergl. A. Jongstra, De multatulianen, 125 jaar Multatuli-verering en Multatuli-hulde, Amsterdam, 1985, p. 53.
voetnoot14
Multatuli, Volledige werken, dl. XV, Amsterdam, 1983, p. 650-655.

voetnoot15
Zorg dat je gezond blijft.
voetnoot16
Multatuli, Max Havelaar, of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy, ed. A. Kets-Vree, dl. 1, Assen/Maastricht, 1992, p 236-237.
voetnoot17
Multatuli, Volledige werken, dl. XVI, Amsterdam, 1984, p. 33-40.
voetnoot18
Vergl. H. Kern, ‘Levenschets van A.B. Cohen Stuart’, in: Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, Leiden, 1877, p. 3-25.
voetnoot19
Multatuli, Volledige werken, dl. XVI, Amsterdam, 1984, p. 41-45.
voetnoot20
Zie Multatuli, Volledige werken, dl. VI, Amsterdam, 1952, p. 660.
voetnoot21
Waarschijnlijk de laatste aflevering van de vijfde bundel Ideën, d.i. Multatuli, Volledige werken, dl. VI, Amsterdam, 1952, p. 663-753.
voetnoot22
Zie ‘Eenige opmerkingen als naschrift’ bij de vierde druk van De bruid daarboven, Amsterdam, 1872, d.i. Multatuli, Volledige werken, dl. VI, Amsterdam, 1952, p. 533-549.
voetnoot23
Vergl. Multatuli, Volledige werken, dl. VI, Amsterdam, 1952, p. 179-196.
voetnoot24
Multatuli, Volledige werken, dl. XVI, Amsterdam, 1984, p. 48-53.

voetnoot25
arglistige
voetnoot26
onbeschaamdheden
voetnoot27
Een bijna gelijkluidend afschrift van deze brief door Mimi staat in Multatuli, Volledige werken, dl. XVI, Amsterdam, 1984, p. 55-56.

voetnoot28
Bij dit woord heeft Multatuli op het afschrift de volgende notitie in potlood gemaakt: ‘namelyk z'n bespottelyke pedanterie’. Zie Multatuli, Volledige werken, dl. XVI, Amsterdam, 1984, p. 56.
voetnoot29
[Sommige brieven] hebben hun eigen (eigenaardige) lotgevallen!
voetnoot30
De handtekening is weggesneden.
voetnoot31
Een bijna gelijkluidend afschrift van deze brief door Mimi staat in Multatuli, Volledige werken, dl. XVI, Amsterdam, 1984, p. 56-57.
voetnoot32
Multatuli, Volledige werken, dl. XVI, Amsterdam, 1984, p. 59-63
voetnoot33
Multatuli, Volledige werken, dl. XVI, Amsterdam, 1984, p. 63-64.

voetnoot34
Hierbij tekent Multatuli in een noot aan: ‘Nam: om de daaruit blykende impulsie die hem in de pen gaf! Niet om de redeneeringen. Die raken kant noch wal!’
voetnoot35
captatio benevolentiae: een retorisch middel om een lezer of luisteraar welwillend te stemmen
voetnoot36
Een bijna gelijkluidend afschrift van deze brief door Mimi staat in Multatuli, Volledige werken, dl. XVI, Amsterdam, 1984, p. 65-66.
voetnoot37
Multatuli, Volledige werken, dl. XVI, Amsterdam, 1984, p. 68-72.

voetnoot38
In het derde bedrijf van Vorstenschool spreekt Louise de volgende woorden:
 
‘Wie afkeurt, tone dat z'n oordeel ryp is,
 
Dat hy gewerkt heeft, en uit traagheid niet
 
Zich wijdde aan 't hedendaagse modevak,
 
Aan 't pis-aller der luiaards: oppositie!’
Multatuli, Volledige werken, dl. VI, Amsterdam, 1952, p. 67.
voetnoot39
Een bijna gelijkluidend afschrift van deze brief door Mimi staat in Multatuli, Volledige werken, dl. XVI, Amsterdam, 1984, p. 79.
voetnoot40
Multatuli, Volledige werken, dl. XVI, Amsterdam, 1984, p. 84-86.
voetnoot41
A.B. Cohen Stuart, ‘Waarheidszin’, in: De Vrije Gedachte, IV (1873), p. 132-144.
voetnoot42
Vergl. Multatuli, Volledige werken, dl. XVI, Amsterdam, 1984, p. 400-406. A.B. Cohens Stuart reageert hier weer op in de Sneeker Courant van 4 februari 1874, vergl. Multatuli, Volledige werken, dl. XVI, Amsterdam, 1984, p. 416-418.
voetnoot43
tovermiddel, geneesmiddel.
voetnoot44
Multatuli, Volledige werken, dl. XVI, Amsterdam, 1984, p. 407-409.
voetnoot45
Multatuli, Volledige werken, dl. XVI, Amsterdam, 1984, p. 434.

voetnoot46
Multatuli, Volledige werken, dl. IV, Amsterdam, 1952, p. 684-686.
voetnoot47
A.B. Cohen Stuart, Multatuli en Jocrisse, Leiden, 1874.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Olf Praamstra

  • beeld van J.W.T. Cohen Stuart

  • brief aan J.W.T. Cohen Stuart

  • brief van Multatuli

  • brief aan J.W.T. Cohen Stuart

  • brief van Multatuli

  • beeld van Abraham Benjamin Cohen Stuart

  • brief aan Abraham Benjamin Cohen Stuart

  • brief van Multatuli

  • brief aan Abraham Benjamin Cohen Stuart

  • brief van Multatuli

  • brief aan J.W.T. Cohen Stuart

  • brief van Multatuli

  • brief aan J.W.T. Cohen Stuart

  • brief van Multatuli

  • brief aan J.W.T. Cohen Stuart

  • brief van Multatuli

  • brief aan Abraham Benjamin Cohen Stuart

  • brief van Multatuli


datums

  • 30 december 1872

  • 12 maart 1873

  • 25 juni 1873

  • 1 juli 1873

  • 4 juli 1873

  • 8 juli 1873

  • 24 februari 1874