kroniek huis & hart, vreugde & smart
De malaise in de wereld van de poëzie - en die malaise zal blijven bestaan zolang de liefhebbers der dichtkonste hun wensen voor werkelijkheid blijven nemen - die malaise dus bestaat er niet zozeer in dat men zich geen inspanningen meer zou getroosten om poëziebundels uit te geven, maar resulteert wel uit het feit dat er gewoon teveel slechte poëzie geschreven wordt en... uitgegeven! Hier komen enkele voorbeelden daarvan en ook een aantal uitzonderingen die die regel bevestigen.
De intenties waarmee poëzie geschreven wordt, doen hierbij niets ter zake: het is het resultaat dat beoordeeld wordt. Streeft de ene poëet naar een estetische poëzie, de andere naar een etische, in beide gevallen kan ze goed of slecht zijn, zo eenvoudig is dat.
Ter zake nu: politieke poëzie (waarvoor ik graag verwijs naar het meest recente nummer van Kreatief - jg. 12, nr. 3/4, okt. 1978 - waarin Stefaan van den Bremt een merkwaardig artikel over politieke poezie schrijft), of bij uitbreiding, geengageerde verskunst
Hans van de Waarsenburg (foto kaft bundel Verschrikkelijke winter.
Als de geëngageerde dichter par excellence van pakweg tien jaar geleden geldt Hans van de Waarsenburg (Helmond, 1943). Thans verschijnt van hem de bloemlezing Keuze uit de politieke gedichten, geschreven tussen 1965 en 1977. Uit deze poëzie blijkt een grote betrokkenheid van de dichter in het vetgemeste, zelfgenoegzame Westen bij de ellende, de fundamentele onmenselijkheid van oorlog, terreur, uitbuiting en onderdrukking in verre, tropische landen (cfr. ‘Collage voor Vietnam’, pp. 9-11). Naast deze synkrone verbindingslijn trekt van den Waarsenbrug eveneens diakronische parallellen, uitingen van een bewustzijn van de historische rekurrenties (pp. 14-15). Typisch voor wat algemeen als de ‘Zeitgeist’ kan beschouwd worden, is de verschuiving in de tematiek van van den Waarsenburgs poëzie. Na de rechtlijnige houding van verzet en protest rond Vietnam, Griekenland, Che Guevara, Chili, treedt een diepgewortelde twijfel naar voor, de kater, de nood aan een bezinning, een herbronnen: ‘ Vreemder dan ooit rolt de wereld / zich voor mij af: / alles wat gebeurt is bekend, is een / dé javue (sic) van monogame gebeurtenissen’ (p. 62). In het ‘gedemokratiseerde’ Spanje van nà Franco blijft het wantrouwen: ‘ Een mond open doen blijft een hachelijke onderneming.’ (p. 69). Wiel Kusters voegde aan deze bloemlezing nog een uitleiding toe.
Jana Beranovà is een in Nederland wonende Tsjechische. In het boek Abele en Kaïn waren ook broers heeft zij een bundeling gebracht van wat er in Tsjechoslowakije aan spontane kreativiteit ontstond na de inval van de troepen van de landen van het Warschau-pakt in 1968, een getuigenis bestaande uit gedichten, kortoens, pamfletten e.d., dit alles ingeleid door Max van der Stoel, als ik het goed heb Nederlands minister van Buitenlandse Zaken in het kabinet Den Uyl.
Beranovà's bundel is geen nauwkeurige historische rekonstruktie, maar wel een aangrijpend dokument dat getuigt van brutale agressie, verijdelde hoop, machteloze woede, maar ook van kreatieve weerbaarheid, van de waarachtigheid van het verzet van een volk tegen de koele imperialistische machtspolitiek waarvan het het slachtoffer werd. In deze ook qua lay-out uitstekend verzorgde uitgave staan zeer lezenswaardige gedichten van o.m. Antonin Brousek en Victor Holàn - een konstatering die helaas niets afdoet van een situatie van bezetting en onderdrukking.
Hedwig Verlinde (foto kaft bundel Onder de trap)
Erg kritische poëzie valt er eveneens te lezen in Brailleschrift voor helderzienden van Hedwig Verlinde zij het op een totaal ander vlak. In deze bundel voelt men de dichter bijna lijfelijk met taal bezig zijn, een bezigheid waarmee hij poogt zichzelf en zijn maatschappelijke konditie te verkennen, te vatten, om een evenwicht te vinden. De dichter is een blinde die gedreven wordt door het verlangen naar tekens, naar een brailleschrift. Veelal blijft het antwoord uit (p. 30). Verlinde bezint zich hierbij ook over de taal, tenslotte het instrument van zijn aktiviteit, en meer speciaal over haar specifieke aanwending in poëzie. Het spreekt vanzelf dat Verlindes vrij kritische houding tegenover de banaliteit van Het Leven, meer bepaald ‘dit dure, goedkope leven’ (p. 39) zich ook uit op het niveau van de taal en haar gebruikers (pp. 7-11) en van de poëzie. Ook op dit vlak is Verlinde de eenzame, de Einzelgänger, ‘omdat de tijd een tongval heeft / die de mijne niet is’ (p. 11), een houding die konsekwent doorgetrokken wordt op het konkrete vlak van de Vlaemsche dichtkunst anno 1978 in het knappe ‘ontwerp voor een toespraak bij de onthulling van het opschietend H.C. Pernath-monument’ (p. 56), een gedicht naar mijn hart:
o rijk is dit rijk aan fulpen goden
en p. aarse p. rinsen pulkend, pramend met
een zilveren schrijfbestek aan lauwe lippen
ik, evenwel gebogen over eigen drek,
groet stap weer maar eens op
zo doend alsof mijn neus bloedt
Verlinde laat zich evenwel niet in de onvrede wegkankeren, maar zoekt een tijdelijke ‘voltooiing’ in de relatie met een geliefde. In hoeverre dat een bevredigend antwoord is, blijft evenwel de vraag (‘op één been ben ik blijven staan om / niet onherstelbaar tegen de keien te slaan’, p. 14). Het mag voorts wel benadrukt worden dat deze intelligente, luciede bundel uitgegeven werd als een aflevering van het tijdschrift kreatief - een mooi initiatief, zoals bekend.
Hans Andreus (foto Cor Stutvoet)
Een dichter die goed in de markt ligt - en terecht - is Hans Andreus (1926-1917), al kan men zich afvragen of de oorzaak daarvan (zijn overlijden ongetwijfeld) wel een gezonde reden kan zijn. Jan van der Vegt stelde uit diens poëzie een mooi uitgegeven bloemlezing samen, Dat licht van mij. Bij elke bloemlezing kan men natuurlijk kritiek uitbrengen op de gemaakte keuze. Zo vind ik het jammer dat in deze bundel het gedicht ‘Boombeschrijving’ (‘een boom is een bruiloft’) niet is opgenomen, maar misschien is dit gedicht zo wel genoeg bekend. De grote meerderheid van de geselekteerde gedichten komt uit Gedichten 1948-1974 (1975), waarbij van der Vegt evenwel rekening hield met de korrekties die Andreus bij een tweetal gedichten in zijn persoonlijk exemplaar van de verzamelbundel aanbracht - Andreus placht immers zijn gedichten geregeld te bewerken. Misschien kan de uitgever van de grote belangstelling voor deze dichter gebruik maken om het verzameld werk (opnieuw) uit te brengen; er is veel vraag naar.
In Een druppel liefde - een traan van bloed heeft Gerard De Ley (juist, de man van de aforismen en de citaten) zijn gedichten uit de periode 1960-1971 gebundeld. De eerste cyclus (‘een druppel liefde’) bevat vrij clichématige liefdespoëzie, in de tweede (‘een traan van bloed’) valt eerder geëngageerde poëzie te lezen, die evenwel evenmin ver boven de gekende stereotiepen uitstijgt. Misschien is dat alles wel de tol die de citatenfanaat fataal in eigen kreatief werk moet betalen.
Daniel Van Ryssel (foto Marijke Verbeke)
Van Daniel Van Ryssel (Evergem, 1940) verscheen in Donderbaand een bundeling gedichten, gedateerd tussen 1973 en 1978, waarvan de diverse afdelingen in omgekeerde kronologische volgorde in de bundel opgenomen zijn. Van Ryssel, de nieuw-realist, is blijkens deze bundel met zijn tijd mee-geëvolueerd. Er valt niet zoveel NR-Poëzie meer te noteren in Donderbaard. De misschien merkwaardige omstandigheid van de omgekeerde kronologische volgorde laat evenwel het samengaan van een stilistische evolutie met een inhoudelijke duidelijk blijken. De periode van 1913 tot 1978 is er immers een van opgaand persoonlijk geluk, die parallel loopt met een evolutie van extraverte, anekdotisch-observerende, bijwijlen kritische poëzie, naar een introverte, verinnerlijkte, veeleer beschouwende en algemeen-menselijk mijmerende dichtkunst. Het toevoegen van dit poëtische element aan de werkelijkheid, dat typisch was voor het nieuw-realisme, leidt in de laatstgeschreven cycli tot overstatement, ééndimensionele hyperbolen, bijna bloed-en-bodem-mystiek (cfr. het gedicht VIII van de eerste cyclus, p. 14). Donderbaard is volgens het woordenboek een plantje dat tegen onweer zou beschermen, zo wil het althans het bijgeloof (wie sprak daar ook weer van mystiek?). Poëzie is Van Rysse1s potje donderbaard in de huiskamer van het dagelijks leven, een defensieve funktie die misschien te zeer naar konformisme en verburgerlijking kan leiden.
Klaarwater van Jan Visser (Rotterdam, 1933) wordt aangekondigd als ‘een bundel didaktische poëzie’
De hooggespannen verwachtingen die door de achterflap worden gewekt, kunnen toch niet waargemaakt worden. Het gaat wel om mensen, maar is het wel vóór mensen geschreven? De spanningen worden wel opgewekt, maar niet opgelost, niet geïntegreerd in een breder, zingevend kader (cfr. p. 29). Het verzet tegen de verloedering van een buurt kan aldus moeilijk uitgebreid worden tot een ‘model’; wat is er dan nog ekologisch, maatschappelijk en politiek nog de moeite aan om er gedichten over te schrijven?
Daarom hou ik veel meer van Jacques Hamelink (Terneuzen, 1939) en zijn Stenen voor mijzelf: zonder enige pretentie gaat hij op zoek naar de essentie, hier gesymboliseerd in het woord ‘steen’, gepaard aan een historische dimensie die onvermijdelijk refereert naar het stenen tijdperk, de oermens (‘Achteromziend: hoogaltaren, / triomfbogen, obsidiaanspiesen, dampend / geslachte dieren.’, p. 19). Het komt er voor Hamelink op aan zichzelf deze essentie mee te geven (pp. 31-33), deze essentie aan het onbekende, de kleurloosheid te onttrekken door ze aan het woord te geven. (p. 37) Dit alles krijgt onvermijdelijk mytische dimensies, waarbij de dichter zich afzet tegen louter kompenserende rationalisaties, hier de eroderende kracht van de zee, symbool voor beschaving, godsdienst, in feite alles wat in de marxistische terminologie tot de superstruktuur of de bovenbouw behoort (pp. 41-54). Een zeer intrigerende bundel, waarin de lezer in Hamelinks zoektocht naar de diepste mytès van de mens geboeid blijft.
Wouter Kotte (foto P.M. van Gils)
Wouter Kotte (1933) keert zijn onvrede met de dagelijksheid, de tastbare werkelijkheid in Nachtwacht naar de tweespalt tussen dag en nacht, waarbij aan de nacht het helderste licht wordt toegeschreven, waarin alle paradoxen een oplossing krijgen. Tegenover dit ideaal staat de dag, waarin de dichter zijn dienstplicht vervult (p. 21): het ideaal door het woord levend maken.
De problematiek van Ton Luiting (Hilversum, 1936) in Heldere nevel (een bewerking van een gelijknamige bundel uit 1964) is sterk verwant met die van Kotte, maar Luiting richt zich meer naar de oorzaak vak zijn ongenoegen: de onmogelijkheid om die realiteit te aanvaarden, het niet kunnen vinden van een bestaansreden.
Ook in de vrij luxueus uitgegeven bundel In between van Marleen De Crée-Roex is deze tweespalt aanwezig, een tweespalt die zich uit in termen als ik, dag, werkelijkheid, mens, aarde, lichaam, die staan tegenover geliefde, nacht, droom, engel, vogel, licht.
Deze tegenstellingen worden overbrugd door een verlangen paar eenheid, naar het ontsnappen aan de tijd, aan de vergankelijkheid. De maatschappelijke isolatie van de dichteres, gesymboliseerd in het eiland, kan aan dit verlangen vorm geven, via het woord. Marleen De Crée-Roex schrijft een zeer mooie en suggestieve taal, waarin het introspektief schouwen in een luciede en beeldrijke woordkunst wordt omgezet.
Iemand als Theo de Jong (1943) blijft in een dergelijk proces veel oppervlakkiger: het is al Een hele onderneming om het hoofd boven water te houden. Net als de meeste bundels uit de Seismogram-reeks wordt ook deze bundel met meer verrassende beloftes dan met waarachtig talent geschreven. Stuk voor stuk ontgoochelen die bundels en moet de lezer zich vergenoegen met de ambities van een talentrijke omslagschrijver.
Patricia Losoen (foto EKSII 7, maart 1976)
En dan hebben we nog Patricia Lasoen (Brugge, 1948), op Renée van Hecken na nog steeds Vlaanderens jongste dichteresje, al is ze ondertussen tot een heuse huisvrouw uitgegroeid. Met Verlinde en Van Ryssel heeft zij ook ooit nog iets te maken gehad met de NRP, althans, op een blauwe maandag zat ze ook in de redaktie van Yang. Met de titel van haar jongste poëtische gewrocht Veel Ach & een beetje O toont zij al aan hoe zij geëvolueerd is: veel ach en wee, en weinig verrukking, laat staan een Aha-Erlebnis. Dit flinterdun boekje (17 gedichten) is volledig in mineur geschreven. Het fantasierijke van haar vorige bundels ontbreekt bijna totaal. In haar gekende nieuw-realistische stijl is hier een volslagen romantische poëzie voortgebracht. Het gaat wel steeds om belangrijke gebeurtenissen, de geboorte van kinderen, de dood van de vader, maar toch wordt de lezer niet door ontroering gegrepen, noch in het hart, noch in het verstand, Het blijft vlak, mat, grijs. De cyclus van leven en dood en de existentiële spanningsvelden tussen de uiterste polen worden niet het minst uitgediept. De beschrijving volstaat blijkbaar. Hier ligt niets onder het bovenste vliesje verborgen. En voor de rest: ‘ik voel me thuis in het verleden’ (p. 23). Bijna de helft der gedichten gaat over vroeger, hoe goed het toen kon zijn, en met hoe weinig vandaag moet vrede genomen worden. Het moet me voorts van het hart dat vele van deze gedichten in stukken vallen bij de minste kritische lektuur. Veel Ach & een beetje O is wel een serieuze teleurstelling geworden, al dat gezucht en gejammer is op de duur stierlijk vervelend.
Cees de Jong is ook van de partij met Als ik knipoog is het nacht. De titel laat ook al veel ellende vermoeden, en inderdaad, de bundel is doortrokken van een vaag gevoel van Unheimlichkeit, van verval en dood. De Jong staat dit alles vanuit de ooghoeken te bekijken, die konflikten tussen natuur en kultuur bijvoorbeeld, of tussen man en vrouw, maar hij kan slechts een fundamenteel scepticisme aan de oppervlakte brengen.
Wiel Kusters, hierboven reeds ter sprake gebracht, debuteert met Een oor aan de grond, een zeer interessante bundel. Met een bijzonder uitgezuiverd woordgebruik poogt hij in taal om te zetten wat er in de werkelijkheid te bespeuren valt. Daartoe legt Kusters een oor aan de grond, niet alleen om te luisteren naar zijn vader die mijnwerker is, maar ook naar wat onder die oppervlakte verborgen zit.
Cees Buddingh' (Dordrecht, 1918) is de naam van de ambitiezeling die zal pogen in drie- à vierhonderd sonnetten zijn autobiografie te schrijven. De eerste aflevering van deze roman fleuve bevat, zoals de titel De eerste zestig al uitwijst, de eerste zestig sonnetten van deze onderneming. Het zijn voor Buddingh' evenwel ook de eerste zestig levensjaren. De bundel bevat een groot aantal in-memoriams, terwijl in een aantal andere gedichten de dood eveneens ter sprake komt; het zijn natuurlijk de angst voor zijn eigen
| |
dood en de reflekties doorrond.
Alhoewel het taalgebruik in deze bundel weinig subtiel is, moet men zich niet aan een oppervlakkige levensvisie verwachten: ‘met romantiek kom je niet bijster ver. / Ze vinden het wel leuk, ernaar te luisteren, / maar gaan dan met een realist naar bed.’ (p. 42). De werkelijkheid blijft een intensiteit bewaren en wordt voortdurend gerelativeerd: het leven is een Dinky Toy (p. 8); als ik diep in mijn jeugdherinnering graaf, was ‘Dinky Toys’ het merk van miniatuurautootjes, een oud gekend huis van vertrouwen gevestigd te Lesney, Great Britain, dat heel knappe modelletjes voortbracht met niks geep speedwheels en dergelijke rommel meer, maar autootjes waarmee nog te spelen viel.
Dit gezegd zijnde, het hoofdstuk ‘natuur’ is weer uitgebreid. Met goed gevolg wordt ze door Kris Geerts geëxploreerd in Selene, mijn lief. In een toch wel mooie en akkuraat aangewende taal weet Geerts in zijn observaties een en ander te overdenken, te evalueren, op een kritisch punt te brengen, waarin het allemaal, als in een flits herkenbaar wordt (‘ik lach heel kinderlijk / als mijn ziel / een punt van eeuwigheid raakt’, p. 7).
Fernand Floorizoone heeft het in het jaar van het dinges over Dorpsgewaden. In een beeldrijke en suggestieve taal brengt hij een bijna arkadisch landschap tot leven, een leven dat soms afstandelijk-ironizerend bekeken wordt, maar waarmee de dichter toch emotioneel verbonden blijft. Bij Floorizoone is er evenwel steeds iets hogers aanwezig, iets dat boven het leven staat, zeg maar God.
Broer (?) Gery Floorizoone publiceerde Het dageraadsel, een boekje dat best een lay-out-man had kunnen gebruiken. Ook hier wordt er met de natuur als uitgangspunt aan introspektie gedaan en omgezet in gevoelige verzen. De bundel is evenwel nogal disparaat, er zit weinig lijn in.
Hola, beste lezer, vergis U niet: Tussen klaver en bies van Amedee Sunaert (Schoonaarde, 1925) ziet er qua lay-out, lettertype (garamond 12p), formaat en aangewend papier volkomen identiek uit als de Orion-poëzieuitgaven. Alhoewel uit de poëzie toch wel blijkt dat de maker heel wat poëtische noten op zijn zang moet hebben, bevredigt deze bundel geenszins, Het lijkt me, hoe oprecht ook bedoeld, allemaal zo passé, zo oubollig. Eenzelfde oubolligheid vind ik in de uitgave als dusdanig: verantwoordelijk daarvoor is het Spektraal-gezelschap, dat enerzijds de literatuur zit op te blazen als een soortement mystieke belevenis, waarbij de kultuur nog met een grote C geschreven wordt, maar anderzijds toch diezelfde literatuur zal pogen te slijten als een vulgair wasprodukt en daarvoor de barnum-reklame en een met hormonen behandelde retoriek niet schuwt. Komkom, wat heeft dat nog met poëzie te maken? Je vous le domende. Cor Knecht (Amsterdam, 1937) laat op de achterflap van zijn bundel Oden aan dit donker het frequente gebruik van het woordje ‘dit’ opmerken, hetgeen volgens hem een meerzinnige uitdrukking zou zijn, waarop dan nog een hele uitleg volgt. Ambitieus. Intrigerend. In werkelijkheid brengt Knecht er niet veel van terecht. Het gebruik van ‘dit’ is veeleer een zwakte dan een sterkte, omdat het niet voldoende reveleert, maar blijkbaar meer fungeert in de trant van bij gebrek aan iets beter.
Een tijd geleden besprak ik in deze kolommen een nogal eterisch werkje van Johan Bovyn, die de redaktie van dit blad daarop vergastte op een vriendelijk schrijven, waaraan diezelfde redaktie verschillende sessies spendeerde om in gezamenlijk overleg en onderzoek aan de weet te komen wat de heer Bovyn ons nu eigenlijk te schrijven had. Uw recensent zat natuurlijk ongerust op zijn krukje heen en weer te schuiven, uit angst zijn moeizaam veroverd plaatsje te verliezen. Thans ligt me Uit een tuin van verwondering uit dezelfde pen gevloeid, voor de neus. Op de achterflap ervan prijken lovende recensies over Bavyns poëzie uit vooraastaande literaire organen als daar zijn ‘Shopping Center’, ‘De Schoolkrant’ ende ‘Het Wekelijks Nieuws’. Het opmerkelijkste aan dit bundeltje is wel dat het gratis, voor niks, verkrijgbaar is bij de auteur. Misschien zal de goede boodschap zo een goede verspreiding te beurt vallen.
Geef mij dan maar Heel de wereld van Pierre Lootens (Brugge, 1952), die een soort symbolistische poëzie schrijft, vol zorgen en ongemak, waarin hij deze wereld aftast en bijna wanhopig naar liefde en tederheid snakt. Ik heb me wel geërgerd aan de soms ongebreidelde romantiek, de bijwijlen ontoegankelijke symboliek, die teveel in rituelen verstart (‘ik omhels je in het oker van de dagen’, p. 47). Meer zelfkritiek gewenst.
Nu ja, een kritikus is altijd een wat autoritaire figuur. Gesteld dat ik een examinator was en dat bijvoorbeeld Harry Vaandrager (Rotterdam, 1957) zijn bundel Langs toendra's als proefwerk kwam voorleggen, ik zou hem zeggen bij de tweede zittijd nog eens terug te komen, met de vaderlijke vermaning iets meer ernst aan de dag te leggen.
Wie zei daar ook weer: ‘mijdt de achterflap en het liegen’?
Marc Reynebeau
HANS VAN DE WAARSENBURG, Keuze uit de politieke gedichten, Elsevier-Manteau, Brussel-Amsterdam, 1978, 80 p., 195 fr., fl. 18,50. |
JANA BERANOVA, Abel en Kaïn waren ook broers, eigen beheer, PB 2903, Rotterdam, 1978, 107 p., fl. 10, 150fr. |
HEDWIG VERLINDE, Brailleschrift voor helderzienden, Kreatief, Wevelgem, 1978 (jg. 12, nr. 2), 78 p., 165 fr. (te storten op 778-5019110-94 van H. Verlinde, Clercksstraat 46, 8640 Moorsele). |
HANS ANDREUS, Dat licht van mij Holland, Haarlem, 1978, 96 p. fl. 11, 90, 195 fr. |
GERD DE LEY, Een druppel liefde - een traan van bloed Colibrant, Deurle 1978, 52 p., 220 fr., fl. 20 (voor de boekhandel via Orion-Brugge). |
DANIEL VAN RYSSEL, Donderbaard, Yang, Gent, 1978. (Yang Poëzie Reeks 76), 63 p., 150 fr, fl. 10. |
JAN VISSER, Klaarwater, Bosch & Keuning, Baarn, 1978, 35 p., fl. 9,60, 105 fr. |
JAQUES HAMELINK, Stenen voor mijzelf, De Bezige Bij, Amsterdam, 1977, 58 p., fl. 12,50, 203 fr. |
WOUTER KOTTE, Nachtwacht, Bosch & Keuring, Baarn, 1978 (Seismogram), 48 p., fl. 9, 70, 110 fr. (voor België Westland-Schoten). |
TON LUITING, Heldere nevel, De Schutting Pers, Hilversum, 1978, 36 p., fl. 6, 90 fr. |
MARLEEN DE CREE-ROEX, In Between, Colibrant, Deurle, 1978, 74 p., 480 fr., fl. 45, 60. |
THEO DE JONG, Een hele onderneming, Bosch & Keuning, Baarn, 1978, (Seismogram), 48 p., fl. 9, 70, 110 fr. |
PATRICIA LASOEN, Veel Ach & een beetje O, Manteau, (Brussel-Den Haag), 1978, 27 p., 145 fr., fl. 14, 25. |
CEES DE JONG, Als ik knipoog is het nacht, Manteau, (Brussel-Den Haag), 1978, 48 p., 145 fr., fl. 14, 25. |
WIEL KUSTERS, Een oor de grond, Querido, Amsterdam, 1978, 39 p., fl. 14, 50, 236 fr. |
CEES BUDDINGH', De eerste zestig De Bezige Bij, Amsterdam, 1978, 71 p., fl. 24, 50, 409 fr. |
KRIS GEERTS, Selene, mijn lief, B. Gottmer, Nijmegen/Orion, Brugge, 1977, (De bladen voor de poëzie, 25-9) 40 p., 175 fr., fl. 16, 60. |
FERNAND FLOORIZOONE, Dorpsgewaden, Colibrant, Deurle, 1978, 38 p., 210 fr., fl. 14, 90. |
GERY FLOORIZOONE, Het dageraadsel, eigen beheer, Brugge, 1978, 46 p., 120 fr., fl. 10 (op pcr. 000-0471790-79 van G. Floorizoone, Brugge). |
AMEDEE SUNAERT, Tussen klaver en bies, eigen beheer, Gent, 1978, (Spektraal Literaire Reeks 2), 63 p., 180 fr., fl. 17, 50 (op pcr. 000-0400036-08 van A. Sunaert, Dorp 66, 9460 Aaigem). |
COR KNECHT, Oden aan dit donker, Bosch & Keuning, Baarn, 1978, (Seismogram), 64 p., fl. 9, 70, 110 fr. |
JOHAN BOVYN, Uit een tuin van verwondering eigen beheer, Roeselare, 1978, 61 p., gratis (bij de auteur Stationsdreef 70, bus 9, 8800 Roeselare.) |
PIERRE LOOTENS, Heel de wereld, Onderkast, Gent, 1978 70 p., 150 fr., fl. 10. |
HARRY VAANDRAGER, Langs toendra's De Bezige Bij, Amsterdam, 1978, 46 p., fl. 14, 50, 230 fr. |
Wij ontvingen verder nog:
LIDA BEDARD, Meisje van duizenden jaren, De Beuk, Amsterdam, 1978, 39 p., fl. 8, 50, 138 fr. |
ROBERT J. BLOM, Dood over de finish of Uit in Torremolinos, De Beuk, Amsterdam, 1978, 46 p. |
MARTIN BOOT, Webben in de kreeftgang, Opwenteling, Eindhoven, 1978, (nr. 128), 39 p., fl. 7,50, 122 fr. |
YMELDA BUCKINX, Alles is ijdel, eigen beheer, Berchem, 1978, 71 p. |
RENAAT DE VOS, Nu weet ik dat de morgen komen zal!, Colibrant, Deurle, 1978, 89 p., 240 fr. (Zie PK, 78/2) fl. 21. |
DE EEUWIGE, Laaste woord?!, Wel, Bergen op Zoom, 1978, n.p., fl. 5,00, 75 fr. |
ANTON ENT, In de achtertuin, Bosch & Keuning, Baarn, 1978, (Seismogram), 48 p., fl. 9,70, 110 fr. |
TONY ROMBOUTS, Chambres pour voyageurs, Contramine, Antwerpen, 1978, n.p. |
FREDDI SMEKENS, Merkwaardig verdriet, Enklave, s.l.n. d., n.p. |
JOHAN VAN DER BOL, De nieuwe Icarus, De Beuk, Amsterdam, 1978, 47 p., fl. 12,50, 203 fr. |
FRANS X. VANDERICK, Een groene stam is uw gebeente, eigen beheer, Brussel, Ninoofsesteenweg, 369, 1080 Brussel, s.d., n.p. |
REIN VAN DE WETERING, Achter de hand, Corrie Zelen, s.l., 1978, 31 p., fl. 17,90, 210 fr. |
ROB VAN HESE, Uithuizig plezier, Seventy Seven, Middelburg, 1977, n.p. |
LOES VAN SCHAAIJK, Deze veilige kamer, De Beuk, Amsterdam, 1978, 31 p., fl. 8,50, 138 fr. |
REINOUT VREIJLING, Verboden toegang. De Schutting Pers, Hilversum, 1978, 32 p., fl. 6, 90 fr. |
BAB WESTERVELD, Gedichten die naar mensen ruiken, Bosch & Keuning, Baarn, 1978, (Seismogram), 56 p., fl. 9,70, 110 fr. |
|
|