Stilstand en verijling
drie debuten
Tussen de drie debutanten die hier ter sprake komen, is er stilistisch of gevoelsmatig nauwelijks enige verwantschap te ontdekken en toch treffen ze elkaar, na vele omwegen en diverse uitwegen, of een actueel knooppunt nl. de ervaring van levensstilstand temidden van een snel uitrafelende ‘verijlende’ wereld.
G. Laenen, die in de jeugdliteratuur en als radioman reeds zijn sporen verdiende, publiceerde nu zijn eerste dichtbundel waarmee hij in handschrift de Blanka-Gyselenprijs won: ‘Woordenboekje voor een langslaper’.
De bundel is gebouwd op een levensnabij, gemakkelijk herkenbaar stramien: een vader verliest zijn elfjarig kind bij een ongeval. Zulk een verlies bewoonbaar maken, naar een gewonde wereld leren kijken met een gewond oog, vormt de inzet van deze bundel. De geest waarin dit gebeurt, is niet de verbittering of het zelfbeklag maar de hypergevoelige vertedering om het kind dat wegging van zijn vader en tegelijk achterbleef in die vader als een altijd aanwezig verlies. Deze tegenstrijdigheid en de ervaring wordt in verschillende gedichten opgeroepen, met een gelijkaardig procédé nl. het kind wordt ‘opgelost’ in natuurbeelden, vooral water en aarde terwijl de vader achterblijft met concrete herinneringen, emoties en observaties zoals ‘Je bed is nog gedekt, en je kleren / ademen je uit.’
Het kind, verijld aanwezig in de elementaire natuurbewegingen waaruit het ontstond en waarin het verdween, omringt en doordringt de vader die tastbaarlichamelijk verstijft (fossiel wordt) in de opdringerige dagelijkse wereld: zoals in ‘Foto's’:
Midden in de kamer zit ik,
de wanden heten jij en jou
en zelfs de vloer heb ik bezaaid
Een broederschap is dit, de band
van brutale fossielen houdt ons samen.
De bomen, hun takken allemachtig hoog
staan roerloos in de winterkou.
Hun kleine blaadjes rottend onder zich.
Zoals uit dit voorbeeld blijkt, gaat Laenen vooral metonymisch tewerk: de band tussen de natuurbeelden, meestal vrij traditioneel en atmosferisch uitgewerkt, en de details uit de concrete dagelijkse ervaring, moet door de lezer zelf gelegd worden. Met dit procédé dat zeker effektief en sfeervol is aangewend, weet Laenen ook meestal de sentimentaliteit die bij zulk een thematiek nauwelijks te omzeilen is, binnen de perken te houden.
Sfeer en de ingehouden toon van vertedering vormen de kracht van deze bundel. Als je eenmaal de bundel gesloten hebt, komen wel enkele vragen bij je op: de westerling zit blijkbaar met zijn gevoelsuiting op een smal spoor: er is méér dat niet kan gezegd worden, dat te luidruchtig of overdreven klinkt dan wat onder woorden ‘mag’ gebracht worden. Alleen een suggestief prevelen over onstelpbare gevoelens is nog toelaatbaar maar wordt daardoor niet een hele gamma gevoelsreacties uitgesloten? Lijdt een bundel zoals die van Laenen niet aan de één-tonigheid van een zacht omspeelde, maar niet echt opklinkende, aangeslagen gevoelssnaar? Is de verijling het enige pad van de hedendaagse gevoelspoezie?
Het geloof dat men met taal de werkelijkheid vrij direct en overtuigend kan in kaart brengen, is teloorgegaan. Taal is een conceptueel, abstract middel dat zelf een werkelijkheid schept, een kaartenhuisje dat stand houdt voor de duur van het gedicht. Dat is de overtuiging die aan de basis ligt van de debuutbundel van P. Nijmeijer ‘De afstand tot’. Deze Hollandse dichter die zich op het voorplan werkte als vertaler van o.m. Celan en Enzenberger, sluit zich met zijn bundel resoluut aan bij de linguistische benadering van Kouwenaar en Faverey (een stroming die totnogtoe in Vlaanderen weinig navolging kent). Deze erg filosofisch gekleurde poezie (geen zuivere poezie, eerder ‘onzuiver’ denken) wordt letterlijk perplex geslagen door de vaststelling dat met taal de dingen worden vastgelegd als op een foto, dat taal stilstand schept en dat het registrerend oog van de mens het enig bewegend element in die stilstaande wereld is dat alles doet ontstaan maar tegelijk onverbiddelijk ‘inblikt’ en star maakt. Deze verstarring vormt het onderwerp van Nijmeijers gedichten en wordt stilistisch omgezet in al even starre, snokkende en hoekige, tot het bot gekrompen taal: het openingsgedicht kan dit illustreren: De situatieschets
Handeling: winter. Plaats: op
ooghoogte voor het raam met
uitzicht op een dorpslandschap-
onmogelijk de blik te laten
breken door dit winterkader nu
het beeld steeds strakker wordt,
onbewogen brandvlak dat zich wel op
moet dringen aan het openstaande oog
gewoon weer verder zweeft.
De klare, vrij rationele taal die hier wordt gebruikt levert echter geen eenvoudig gedicht op (eenvoud blijft esthetisch nog steeds verdacht in onze westerse poëzie!) maar wordt hermetisch omgebogen, door de compactheid en de abstractheid van de geschilderde situatie, tot een veelduidig prismatisch object: koel, afstandelijk, meetbare ‘verwarring’.
De handeling is altijd nu,
toevallig door de woorden
Alleen het oog verandert.
Heel anders, vanuit het onderbewuste waar het metaforisch spreken zijn wortels vindt, en mythisch omspannend zich de wereld tracht toe te eigenen, komt de poëzie van J.M. de Smet naar boven: ‘Vluchtig als de jaren.’
De eruptieve inhoud van deze poëzie wordt in toom gehouden door een zeer doorwerkte, compacte stilistiek: intrigerend in de Smets stijl is het harmonisch samengaan van korte, onafgewerkte, dikwijls alleen nominale zinsdelen en -flarden met een grote muzikaliteit die deze flarden samenbindt.
Hij bezit een fijnzinnig taalgehoor dat spanning met ontspanning weet te verzoenen:
‘Dit leven’. Zo dwaalt mijn
stem door weer en wind. Wie
komt nog uit zijn kleren.
Mijn kind, wat jij hier vindt
is leeg, de lege bolster van
de zomer. En schrille schaduw
van kastanje. En stilte die
te pletter. valt. Het leven
prijsgegeven. ‘Dit zaad’.
de Smets poëzie integreert met volle teugen zowel de experimentele traditie (Pernath vooral) als de neoromantische wereld van b.v. Bloem en wil effekt sorteren door een intense dooreenstrengeling van primitiviteit (mythische natuurevocatie) en menselijke, zij het verwarde gevoelsmatigheid. Dit werk baadt in een ‘verregend bewustzijn’ of in wat de Smet ook noemt, ‘verijling’. Alles wordt bedekt met een laagje schimmel door de woekerende tijd die ‘de kiemkracht gevierendeeld’ achterlaat en de mens ‘in taal en dood en deemstering’.
In deze drie bundels blijft de hedendaagse wereld op een behoorlijke afstand: G. Laenen zet een bril van omfloerste, intimistische verijling op; P. Nijmeijer kijkt schijnbaar scherp toe maar ziet alleen zijn eigen oog, zijn verstandelijke vervorming en J.M. de Smet duikt opnieuw onder in het collektief onderbewuste (dat toch ook voor dichters door Freud en Jung rationeel aan de oppervlakte werd gebracht in onze eeuw!). Is er nood aan een nieuwe poëtica die de stilstand en de verijling kan doorbreken? Is poëzie alleen ‘de schmink van de wereld’? Moet de schmink de wereld verbergen, bijkleuren, verteerbaar maken? Of is het tijd dat de poezie zichzelf ontschminkt? En oog in oog komt met de wereld? Welke wereld? De lezer kan hierbij een woordje meespreken...
Armand Van Assche
Peter Nijmeijer, Afstand tot, Meulenhoff A'dam 1977, fl. 19,5, 318 fr. |
G. Laenen, Woordenboekje voor een langslaper, Colibrant Deurle 1978, 29 p., 190 fr., fl. 18,5. |
J.M. de Smet, Vluchtig als de jaren, Colibrant Deurle 1978, 52 p., 220 fr., fl. 20. |