Leonard Nolens
Exclusief
Alle tijd van de wereld een poetica.
Leonard Nolens (foto Manteau)
De bundel is opgebouwd in vier bedrijven met een dramatische lijn naar het einde. Het eerste gedeelte bevat of beter gezegd opent tien prozagedichten. Het vervolg op deze Initiatie is bipolair als een masker, een Persona, niet toevallig weer telkens tien gedichten, eerst voor een vrouw, dan voor een vriend.
De afdeling Anonymus bevat gedichten met telkens een titel, veertien om precies te zijn, de laatste titel is dan ook Teveel. De vierde groep Alle tijd van de wereld bevat in vijf groepen (3, 1, 2, 5, 1) nog 12 gedichten, opnieuw zonder eigen titel. Enigszins tonen de cijfers hier de handen, ook die van een klok. Blijkbaar moet de lezer zich aan een poëtica verwachten, maar reeds in het vierde prozagedicht wordt ‘het amechtig abracadabra van de literaire theorie’ als een formeel spel afgewezen. ‘Zo zal hij staande houden dat de poëzie een wijze is van denken en van leven, een manier van sterven’.
Het valt wel op dat de dichter zich verweert tegen allerlei verwijten of bemerkingen van zijn omgeving: hij wordt niet alleen vernederd, maar gehaat omdat zijn bewustgekozen armoede een kritiek inhoudt (5), een existentiële openbaring is van een dieper bestaan. Ook het verleden (de verdoving van een moederlijke schoot en het wapenschild door de vader geschilderd) wordt afgewezen. Het echte woord moet zich kunnen bevrijden uit deze vergiftigde taal, beeld van ‘de mallemolen van dit universum’, een opening moet dit woord slaan als een spoor, een plaats voor ‘het gedroomde van zijn kinderjaren’.
De lezer van deze recensie zou zich echter vergissen te menen dat ik hier een parafrase wil brengen en het ritme van deze eerste vijf slagen, de lektuur zelf, nu overbodig is. Ik bied maar de neerslag, niet de werking van deze sterk affirmerende en dan weer vragende zinnen. Dit existentialistisch vrijheidsprojekt, dit anarchisme van een schrijvende hand, ontmoet een jij, een tweede hand: ‘Als jij vandaag mijn hand, mijn strelende schrijvende zwijgende hand loslaat, dan val ik van de weg die ik nog ben...’. ‘Maar jij bent nog het enige beginsel dat ik ken, dat ik geloven kan...’ (6).
‘Want taal is jij en is religie’, ‘Ik heb geen zelf. Ik word alleen mezelf wanneer ik mij in jou en in het teken dat jij bent verliezen kan’.(7)
Het woord zal hem, niet alleen de dichter, maar ieder mens, overleven in de ander, iets ‘met zijn unieke mond’ toevoegen aan het bestaande (8).
De vraag naar dit menselijk echt overleven van een taal die in een ander doordringt (9) wordt niet als een hebben, maar als een zijn, een individueel en persoonlijk zijnde ervaren dat ons opneemt zonder dat wij weten hoe. ‘Ik ben mijn eigen weg en ken die niet dan na mijn dood wanneer een ander mij heeft verteld’.(10)
In het tweede gedeelte van tweemaal tien verzen, spreekt de dichter zelf van:
‘Zij worden hier vierhandig en voorzichtig aangedragen In een ruim en rustig ademende tekst’.
De problematiek wordt in een rustiger maat opnieuw bewogen en beschrijft de volwassenwording van het ik in een jij met een keel vol kinderspel, (5) maar toch ook als pijn en dood en verleden. Nog weinig nadrukkelijk, evenwel goed merkbaar, speelt reeds het motief van een kamer op wandel, het openzetten, de sleutel die opent. Het motief van het boek wordt met de Torah in de Tien gedichten voor een vriend voortgezet en maakt zichtbaarder de schokkende holte van deze mystiek van een man, een profeet in een donkere schacht die telkens weer het wit en wijd gezicht boven zich moet openmaken, als een vrouw in zijn vlees zwanger van een tweede geboorte. Duidelijk blijkt het homogeen karakter van deze bundel want reeds in het vierde prozagedicht heet het: ‘Het gedroomde van zijn kinderjaren moet een opening, een plaats ontdekken in de tekst waaruit geboorte en dood, waaruit het lijden en de liefde hier bestaan: het Woord heeft het eerste en het laatste woord.’
In Anonymus wordt alles hernomen, als een tartende veelheid, een besef van utopie, gevangen te zijn in een koud Antwerpen, een gevoel van verlatenheid, afwezigheid van een jij, zowel de vrouw als de vriend, harteloosheid van de dichters.
De groep die de bundel voltooit en hem zijn titel levert, vertrekt vanuit het besef dat het licht kan overheersen, de deur naar de mens open is ‘van de mens die een menigte is’. In een lange psalm (IV, 3) vraagt de dichter steeds weer genade o.m. ‘voor de heilige die elke dichter worden wil’. Hij eindigt deze lange weg met een vraag: ‘Word ik de weg, word ik de zin van iedereen?’
Ongetwijfeld is niet alles geëvoceerd uit dit liefdesdrama dat een ontwikkeling beschrijft, een bundel die trouwens veel leesbaarder is dan zijn vorige, veel toegankelijker, het thema trouwens van de hele bundel, verder weg van structuralisme. Een recensie kan niet aan de zwakheden voorbij zonder te vervallen in gewone mededeling of reclame. Wie leest, verwerkt, aanvaardt en verwerpt. Mij storen in deze goede poëzie de mij ook in vorige bundel opgevallen dwang van de allegorie die het ritmisch bewegen als een verlopen schroef rond louter woordspel doet draaien door de herhaling zelf alsof de lezer geen meevoelend geheugen heeft. Mij storen in deze goede bundel toch wel duidelijke reminiscenties bv. aan Luceberts Ars Poetica: de eenzaamheid als spraakgebrek (prozagedicht 7). Mij stoort zeker ook een gebrek aan tederheid of aanvaarding van de mislukking al is er wel die lange litanie die om genade smeekt voor allen. Eigenaardig blijft dat de bundel mij niet aangrijpt, ik voel hem wel aan. De bundel schokt me niet, ik begrijp hem. Nolens is een waarachtige stem, maar verrukt me niet door nieuwe beelden of visioenen. Hij drukt uit wat de wijsgerigen onder ons al geruime tijd weten, maar uit zwakheid niet beleven.
José de Poortere
Ik weet het wel, ook in je diepste slaap
Heb jij Hebreeuws gereciteerd voor mij,
Je ziel zo rondgezongen als een brood
Voor ons. Ik weet, ik weet het wel.
Maar kom. En kom ook niet.
Enkel het woord is de draaiende tafel
Waarrond wij mekaar zullen eten en drinken.
Enkel het woord is de verende snaar
Waarop wij mekaar zullen dansen van sela tot sela en sela
Tot jouw naam mij als een schroeiend licht doorwielt.
Dompel je hand in de tekst op de plek
Waar Ezra door zijn mond van jou beviel
Hier wil ik leven in een werkelijke tijd.
Hier wil ik krimpen tot mijn grootste gedaante.
LEONARD NOLENS
Leonard Nolens, Alle tijd van de wereld, een poëtica; Elsevier - Manteau, Amsterdam-Brussel, 1979, 88 p., 325 F, fl 19, 90.