De vervelende schoonheid van de moedeloosheid
Nic van Bruggen p.p. (tekening Jan Vanriet)
‘De woorden moeten een gelijke warmtegraad hebben, ze moeten tegelijk monochroom en monotoon zijn. Het gewone beeld, de metafoor, de vergelijking zijn uit den boze. Zij zijn met de woorden van Paul van Ostayen “indringers met onderofficiersmanieren”’. (De Nieuwe Gazet, 10-3-61).
‘Maar ik wil wel een onderscheidend lijntje trekken tussen “dichterlijk zijn” en “dichter zijn”. Er zijn een heleboel mensen die in een moment van zalige of onzalige bezieling al eens de maan bekeken hebben en dat ding daar zo ontroerend vonden (eenzaamheid, goud, oneindigheid, kosmisch... je weet wel) dat ze dachten een poëtische carrière gemist te hebben. Zij waren dichterlijk. Pas wanneer men die dichterlijkheid wezenlijk in taal kan omzetten en het ook doet is men dichter. Niettemin hoogstens een tweederangsdichter. Men heeft nog altijd de maan nodig, men is nog steeds vertolker. (Ja het is zo gemakkelijk niet). De echte dichter is een schepper, hij maakt zelf het dichterlijke, dat hij niet in het gedicht vertolkt, maar dat hij door het gedicht heenschrijft’. (De Periscoop, juli-aug. 1962 Portret van een jonge man als dichter).
Onder meer beide voornoemde citaten van Nic Van Bruggen getoetst aan zijn jongste bundel Tussen feestend volk. Vooreerst moet me van het hart dat de omslagtekening van Jan Vanriet, een portret van Nic Van Bruggen, allesbehalve virtuoos is. Een beetje lodderig en loens blikt ons een dikkerd van heb ik jou daar tegemoet. Of dacht Vanriet terug aan zijn eigen woorden die hij lang geleden schreef n.a.v. Nic Van Bruggens bundel Een kreet van hoog allooi: ‘En dan vergaloppeert er zich eentje zoals een ambitieuze banketbakker, die met slagroom en gekonfijt fruit een prestigestuk wil maken, bv. een imitatie Sixtijnse kapel’. Vanriet tekende Van Bruggen als een banketbakker die iets te veel van zijn eigen lekkernijen heeft gesnoept.
Tussen
feestend volk moet een beetje bekeken worden als het pendant van zijn vorige bundel
Ademloos seizoen, met dien verstande dat in zijn laatste gewrocht het gezegde ‘overdaad schaadt’ alweer bewaarheid wordt.
Ademloos seizoen toonde ons een Van Bruggen die geëmotioneerd breeduit een parlando-poëzie bracht om U tegen te zeggen. In
Tussen feestend volk wordt deze lijn doorgetrokken maar voorbij de grens van het aanvaardbare. De ingebouwde regels, truukjes, ritmiek kabbelen eindeloos voort. Al is het gekabbel nog van hoog niveau en al is het gezeur nog steeds verleidelijk in zijn subtiele
Nic van Bruggen pp. (tekening Erik Meynen)
schakeringen, het is gezeur.
Vorig jaar heeft een Nederlandse fabrikant zijn waren aangeprezen met o.m. volgende reklameslagzin: Vakmanschap is meesterschap. De slogan kon van Van Bruggen zijn, maar Van Bruggen bewijst dat in de poëzie deze slogan gelukkig niet opgaat. Vakmanschap is nauwelijks de minimale eis die een dichter moet gesteld, meesterschap is vakmanschap + datgene wat enkele aardige zinnetjes een nieuwe poëtische dimensie geeft. Gelukkig dat dit surplus niet in een regel te vatten is, dat het een zuivere duisternis blijft wat iets tot poëzie maakt en wat niet. Ongetwijfeld bezit Van Bruggen een virtuoos vakmanschap, zo virtuoos dat het soms meesterschap lijkt, maar bij nader toekijken is het een nepfaçade waar je met je pink gaatjes in prikt.
Paradoxaal genoeg is het dus juist deze virtuositeit die Van Bruggen parten speelt. Voortgedreven door zijn elan, door de wetmatigheden van het gedicht kan hij zijn hand niet tot stoppen dwingen. (A.h.w.)
Gelukkig is hij zelfkritisch. In De Vlaamse Gids van nov.-dec. '78 zegt hij: ‘...mag je je toch niet laten overwoekeren door de virtuositeit en door het gemak van schrijven en van breedvoerig schrijven. Dat wil ik inderdaad wel tegengaan in de toekomst. Dat is een reëel gevaar...’. Goed zo. Vele dichters wensen we even veel zelfkritiek toe.
Tussen feestend volk bestaat uit drie delen. Het eerste deel, Tussen feestend volk, een gedicht; 345 verzen, kreeg een motto mee van Paul Valéry: Dieu a tout fait de rien. Mais le rien perce. En dat past mooi bij de inhoud: een kleine retrospektieve van het voorbije leven van de dichter. Wellicht autobiografisch: liefde, dood, verhoudingen, verzuchtingen, weemoed, vriendschap, onvrede... Het is er allemaal, op- en aftrekkend in verzen die alle trekjes vertonen van Van Bruggen: binnenrijmen, stafrijmen, afgebroken zinnen, neologismen, tegenstellingen, erotiek...
Tot aldus, bezwerend de onzinnige schade aan zijn
Spieren en adem, hoe laffelijk dit liplezend
Geluid van lijfeigenende liefde. Dit, en dit
Zweert hij, aanstoot verstotend, maar begrijpen
Begerend: ‘Ik blijf wat overblijft, onbeheerst
Bevend, eeuwig fataal, verval vergetend, en vooral
Verdriet. Lieve geliefde, de toomloos trouweloze
Trouw, het nergens wachten’. Het vuur ontstekend.
(p. 15)
En zo stroomt het door. Breedvoerig zichzelf dragend maar mistig schuilend in omschrijvingen en ...words, words, words.
Het tweede deel Les alentours d'Y met een motto van André Pieyre de Mandiargues, zou ik een anekdotisch liefdesgedicht durven noemen zonder met anekdoten iets pejoratiefs te bedoelen (cfr. supra 2de citaat).
Dit duurt als goud, de dood belachelijk in
Ons ademloos omhelzen. Snikkend in ingewanden
Zijn wij wapens, boeketten, kroon van doornen,
Ornamentiek, roest in onze durende regen.
En slapen wij oneindig, onze moeë monden
Kwetsbaar als verlangen, vredig als verdriet.
(p. 40)
Opvallend zijn wel de vele beelden, de (synestetische) vergelijkingen... (cfr. supra 1ste citaat).
Zozeer benadrukken dat er anekdotiek in steekt of dat er sprake is van beeldgebruik wil ik nu ook weer niet. Eigenlijk wou ik daarmee twee zaken onderlijnen. Primo: je mag een dichter niet vastpinnen op vroegere uitspraken omtrent zijn eigen werk want een echt dichter evolueert. Stilstand is achteruitgang en dergelijke gemeenplaatsen, weet je wel. Secundo: het toetsen van werk van een dichter aan zijn uitspraken is weinig belangrijk. Het zegt niks over de kwaliteit van zijn werk. Filologisch een kluif, maar voor poëziebelangstellenden irrelevant.
Het derde deel Litanie, ook met een motto van de Mandiargues, is dan het langste liefdesgedicht uit de Nederlandse literatuur. Deze stompzinnige omschrijving komt niet uit mijn balpen; eenmaal raden wie deze slogan bedacht voor dit gedicht van 142 verzen. Volgens Van Bruggen moet het nog drie keer zo lang worden. Tja, wat valt daar nog aan toe te voegen... ‘Ik wil de grootste hebben?’.
En toch is het een merkwaardig gedicht. Strak opgebouwd, vormtechnisch heeft het een ingebouwde wetmatigheid waardoor het als een echte litanie overkomt bij luidop lezen. De waanzin van de verliefdheid wordt soms hallicunant opgeroepen; het zingt hoog boven de meeste gedrukte woorden uit. Soms komt het wel 'ns met een klap met de werkelijkheid in aanraking; want Van Bruggen schuwt het melodrama en het op de spits gedreven woordgebruik en...beeld niet.
Ik zal schaamte zijn als ik droef ben, maar
Ik zal de droefheid voor je ver houden als
Ongeopende brieven. Ik zal je dieper strelen
Dan de mijnen van Salomon zijn. En je tepels
Zal ik hoger richten dan de berg die Tabor is.
Het hijgend heimwee zal ik in vuur ontsteken.
Ik zal een vogel van ons graan geven. En,
Elke dag zal ik mijn knieval van veroveraar
Aan je brengen. Ik zal in je sterven als een
Engel met de vleugels van een feniks. Weelde
Zal ik zijn als water dat rust in de eeuwige
Zee van je goedheid. De storm zal ik zijn.
(p. 48)
Zoals zo vaak zijn de sterkste kanten van de dichter ook zijn zwakheden. Als hij met zijn luisterrijke, ornamentieke, hoogdravende verzen even te ver springt, valt het als een steen in een modderpoel. De verzen ontsporen soms door het virtuoze van zijn vakmanschap. En wij die maar steeds hameren op die nagel: ‘Leer eerst schrijven’, moeten nu bijna besluiten: leer eerst af van te schrijven.... Bijna, want Van Bruggen weet het zelf ook wel.
Daniel Billiet
Nic Van Bruggen, Tussen feestend volk, Lotus, Antwerpen, 1977, 56 p, 160 F, fl 9, 90