Poëziekrant. Jaargang 3(1979)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [Gedichten] Duister en dierbaar de leegte Ik spaar de tekens, de wonden, de pestpracht van een ontaarde verbeelding. Ik droom een vuur gestold in louter raken en gooi mezelf te pletter. Ik heb de woorden gekalkt, de oudste vriendschap verzilverd en zoveel is krom in het lijdeaam verbijten van pijn. Omring mij, omring mij met stenen, met leugens en liefde, wanhopig verweer. Ik zal geen namen meer zoeken, geen glans herkennen. Duister en dierbaar de stilte, de leegte en laatste ontferming van dood. Zo was ik. En wie me nog wil vinden in zomerse straten: ik ben het huis ontvlucht, mijn huid verloren; in bevroren steden zoeken glazen mensen een onderkomen. Maar tussen hen in, waar ik ook kom: bladdun en ijzig keert mijn schaduw zich om. Ik herinner jou Ik herinner jou in het puin van mijn handen en in een winter die rond mijn ogen woont. En nog steeds roep ik jou niet. Nog steeds adem ik langzaam en onbedwongen; kil. Zoals de sneeuw ingetogen de stad inneemt zó zwijgend proef ik oude dagen en weet: de zomer van de2e tederheid werd de nek omgedraaid... En nog steeds roep ik jou niet. Langzaam veeg ik krijtstof van mijn huid, van je voorhoofd de ogen, de zoveelste dubbelganger verborgen. Scheur ik kwijtbrieven. Scheur mij. Weglopen betekent de hond in de hoek wonden likt, betekent rennen op twee krukken en de valreep mis verstaan. Koud de maan: uit haar dijen snijd Ik glas, verpulver alle sterren tot een lege hemel spiegelt in het oog. Van nacht alle verhalen Van dag de ijlende wind die door de huizen rent als door mijn vingers pijn. Bea de Longie Vorige Volgende