Recensie
Marc Reugebrink
Belijdenis of pose?
Bert Kooijman
In Poëziekrant (mei juni 1988) besprak ik Reugebrinks debuutbundel Komgrond. Daar klonk toen mijn bewondering voor de structurering van die bundel en voor het reeds bereikte taalresultaat, waarin ik de beïnvloeding door onder meer Kouwenaar en vooral Faverey opmerkte. Ik besloot mijn recensie toen als volgt: ‘Mijn verwachtingen zijn uiteraard hoog gespannen t.a.v. Reugebrink, want een dichter die zich probeert te meten met zulke illustere taalmeesters en daarin zichzelf leert vinden, moet zich verzekerd weten van het feit dat men hem met hoop en verwachting blijft volgen.’
Komgrond werd in 1990 gewaardeerd met de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1989 van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, zodat Reugebrink voortaan naast bekroonden als Slauerhoff, Marsman, Vestdijk, Vroman, Gerhardt en Gerlach gememoreerd kan worden.
MARC REUGEBRINK (1960) studeerde Nederlands en Engels aan de Nieuwe Leraren Opleiding in Groningen en daarna Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de Rijksuniversiteit aldaar. Voor zijn eerste bundel ontving hij - naast de bovengenoemde prijs - het Hendrik de Vries-stipendium van de stad Groningen.
Sinds 1989 schrijft hij poëzierecensies in Poëziekrant, Het Nieuwsblad van het Noorden, De Volkskrant en is hij poëzieredacteur van het driemaandelijkse literaire tijdschrift De XXIste Eeuw, voorheen De Held.
In het eerste nummer van dat tijdschrift (winter 1990) zijn - naast een manifestante stellingname inzake poëzie, waarover verderop meer - zes gedichten uit zijn tweede gedichtenbundel
Wade (1991) vooraf gepubliceerd, terwijl de reeks ‘Wade’ (vijf gedichten) in 1989 samen met tekenwerk van Jeannette Ensing verscheen bij Philip Elchers te Groningen, de reeks ‘Brandkoren. Honingdauw’ (negen gedichten) begin 1991 als deel 9 van
‘De zwarte reeks’ bij Herik te Landgraaf. Van de 29 gedichten uit Reugebrinks tweede poëziebundel zijn er dus - voor zover ik weet - 20 vooraf gepubliceerd, waarvan 14 in twee afzonderlijke publikaties, zodat de tijdspanne tussen de twee verschijningsdata van zijn bundels voor de belangstellenden grotendeels overbrugd werd!
In een onder de titel ‘Met het zwaard op de borst’ verschenen interview (in HP | De Tijd van 13 | 9 | 1991) verklaart de dichter dat veel van zijn gedichten zijn doorgepraat in een vijfkoppig Gronings dichtersgezelschap, bestaande uit Rutger Kopland, Gilles Dorleijn, Remco Ekkers, Maria van Daalen en hemzelf. Tijdens maandelijkse bijeenkomsten sparen zij elkaar niet. ‘Zo leer je poëzie los te zien van de emotie van waaruit zij is ontstaan.’
Wade bestaat uit drie afdelingen: 10, 10 en 9 ‘vrije’ verzen, zowel losse gedichten niet titels als kleine reeksen titelloze, waarin het enjambement (zelfs over de strofoïdegrens heen) veelvuldig functioneert, terwijl de beeldspraak een geringe plaats heeft gekregen. De eerste afdeling gaat volgens de dichter ‘over het doodmaken om tot een bestaan te komen’, de tweede ‘over de jacht op beweging, op de voortvluchtige geliefde’, de derde ‘over het verzet tegen de dood in de erkenning van sterfelijkheid’.
Het woordgebruik in de hele bundel roept een confrontatie op tussen de vier oerelementen enerzijds en het (menselijk) lichaam anderzijds, waarbij de nadruk komt te liggen op zowel de levenwekkende als de levenvernietigende aspecten van die elementen. De personae van Wade ervaren die aspecten dus als positief en negatief. Zo benadrukt de dichter het vitale van de aarde door alles wat erop beweegt en groeit uitvoerig te noemen, maar vergeet hij niet de rol van het stof, het zand, de stenen, het ijzer, het lood en het goud te memoreren, die er eveneens deel van uitmaken. Een dergelijke antithese is ook op te merken tussen positieve en negatieve aspecten van het vuur.
Naarmate de bundel vordert - en met name in de tweede afdeling - verlegt de dichter zijn aandacht van de kosmische krachten naar de lichamelijke, en vooral die van de geliefde. Zo staat in die tweede afdeling het gedicht ‘Heden’, opgedragen aan ‘Netty’, zijn levensgezellin, centraal, niet alleen binnen die afdeling maar ook in de hele bundel. In dat gedicht poogt de dichter de liefde tussen twee mensen te vereeuwigen, hoewel hij beseft dat deze stilstand niet kan blijven duren, maar slechts zo lang tot zijn mond ‘zich weer opvult met adem | of aarde’.
In de derde afdeling keert de voor de eerste geschetste confrontatie tussen positieve en negatieve krachten terug, waarbij het lichamelijke sterk overheerst: zo blijkt uit een steekproef dat b.v. hand(en), haar, huid, adem, ogen en mond resp. 13, 7, 7, 8, 10 en 6 keer voorkomen in de negen gedichten van elf of tien regeltjes die de afdeling vormen.
Op p. 29 identificeert Reugebrink ‘wade’ met ‘schaduw’. In het eerder aangehaalde interview zegt hij daarover: ‘Als je de bundel poëticaal zou beschouwen, dan ligt het gedicht als een wade, een doodskleed, over de werkelijkheid, terwijl ik nu juist poëzie schrijf om tot in die werkelijkheid door te dringen. De verzen bieden mij een onderdak, een bestaan, maar ze dekken tegelijkertijd af wat ik ben: dakloos.’
De ideeënwereld van Reugebrinks Wade lijkt mij verwant met die van Herakleitos en zijn opvatting dat alles stroomt en niets vaststaat, dat alles bezig is te ontstaan of te