Met ernst en overgave spelen zij
elkander toe, zij voelen nog geen pijn.
Straks zullen zij gaan bloeden. Mettertijd
wordt de muziek tot troost: geenszins
als steling, maar als schema van de wanhoop,
glanzende partituur van eenzaamheid.
En verder gaat het van kwaad tot erger: haat, verraad, eenzaamheid, woede, schuld, afgunst, razernij... Het passeert allemaal de revue. Het staat er niet allemaal even open en bloot, niet zo expliciet als het hier wordt voorgesteld. Veel gedichten in de bundel lijken zich om een feitelijk verlies heen te sluiten, ze verhullen geheimen waar de lezer geen toegang tot krijgt, maar de toon zegt vaak genoeg. En die toon verandert in de vierde cyclus, ‘Aspecten van het geheugen’, waarvan ‘Sluipmoord’ het openingsgedicht is. ‘Waarom ben ik dan verbeten op zoek naar | het handgemeen met de tijd, moet ik | almaar zo hevig wensen mijn mes | in zijn hals te plaatsen?’ Na het woedende verzet, de berusting? Niet echt, want ook in de volgende drie cycli wordt er nog heel wat gevochten. Maar er is wel sprake van een soort kentering. Het inzicht breekt door dat de obsessie met verlies onleefbaar wordt. En er moét nu eenmaal geleefd worden (‘Nee, altijd | de schreeuwen van baren en | vallen zo hevig meedragen | dat gaat niet als ook de kinderen | nog groot moeten, de patienten | beter.’). Er bestaat een manier om het verlies draaglijk te maken en die remedie is enigszins te vergelijken met de troost - geen streling - die de muziek is. Het verlies kan bevroren worden, zoals bloed kan stollen. Het verlies kan verdicht worden:
herinnering. 's Nachts zoek ik
de woorden, beitel het verhaal
van wat voorbij is. Ik verlies.
Grimmig ontdoe ik mij van passie.
Als ik tenslotte tot het einde
ben gegaan en alles kan verdragen
wat mij overkwam zal ik gaan
liggen in het zachte gras, dan
Het is een eervolle manier van capituleren. Niet het einde (‘Dat er geen thuiskomst is begrijp ik zelf | pas als ik sterf’), maar wel een draaglijk compromis. We kunnen weer ‘Scheepgaan naar verder’ (titel van de zesde cyclus), in het besef dat ‘een draagbare pijn te kiezen (is) boven een ramp, vuur dat uitslaat naar alle kanten.’ In Andante, het laatste gedicht van de laatste cyclus (‘Zang en dans’) wordt de vraag gesteld: ‘wat houdt haar gaande?’. Het antwoord luidt: ‘Dat zij gaat | houdt haar gaande. Zij gaat’.
OK FRANS POINTL schrijft over verlies, maar hij doet het zonder de grootsheid of de visie van Enquist en vooral zonder de diepere klank en kleur die het thema in Soldatenliederen krijgt. De auteur van de veel gelauwerde prozabundels De kip die over de soep vloog en De aanraking, bundelde in Het Albanese wonderkind ‘dagboekverzen’ die hij schreef in de periode 1959-1991. Van poëtisch proza naar parlando-poëzie, het is maar een stap. Pointl kán schrijven, laat daar geen misverstand over bestaan. Maar hij zou wel eens het slachtoffer kunnen worden van zijn eigen kunde. Bij zijn tweede prozabundel viel het al op hoe sommige critici terugkrabbelden na hun aanvankelijk enthousiasme voor Pointls eersteling. Blijkbaar had men de kunde van Pointl (het ‘pointlisme’) iets te snel met kunst verward. Een eenzijdig technisch vakmanschap wreekt zich. En in de poëzie komen die mankementen nog duidelijker aan het licht. In Het Albanese wonderkind vinden we alle technische kneepjes terug die uitgegroeid zijn tot het handelsmerk van Pointl: omkeringen, pointes, understatements enzovoort. Het blijft mooi en aardig, maar helaas ook oppervlakkig. Het merendeel van de gedichten bestaat uit weinig meer dan plaatjes, het zijn leuke, droevige, aangrijpende tafereeltjes die Pointl heeft geregistreerd. Pointl cultiveert ook in zijn poëzie zijn ‘doe-maar-gewoon’-imago. Die bescheidenheid siert hem, het is zelfs zeer aandoenlijk om te zien hoe hij ‘brood met omelet | aangezeten aan eigen aanrecht’ prefereert boven het diner dat hem in 1990 bij de uitreiking van de AKO-prijs werd aangeboden. Maar moet dat echt in een gedicht?
Hij brengt er meer van terecht in die gedichten die handelen over zijn moeder Rebecca, of over de hoeren die hij verzint in zijn verhalen (‘natuurlijk ben ik niet van steen | zoiets mag je niet denken | ik heb zo mijn fantasieën’). Maar ook daar is en blijft hij een impressionist. Hij brengt enkele toetsen aan van een verhaal dat meer te bieden heeft. De tragiek is nooit meer dan treurig, ontlokt aan de lezer weinig meer dan mededogen of zo nu en dan een melancholische glimlach. Zo bijvoorbeeld in de ‘Malle Teta Cyclus’, een reeks gedichten over ‘de enige echte shoppingbaglady
van Amsterdam’. Zo ook in het titelgedicht van de bundel, ‘het Albanese wonderkind’, over een mongool die pianovirtuoos is. Pointl blijft gewoon zitten kijken en luisteren, en daardoor blijven zijn tragische figuren kneusjes.
Anna Enquist, Soldatenliederen,
Arbeiderspers, Amsterdam, 1991,
72 p., fl. 29, 90; 598 fr. |
|
Frans Pointl, Het Albanese wonderkind,
Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 1991,
60 p., fl. 17, 50; 350 fr. |