Buitenland
Ingeborg Bachmann
Frankfurter colleges
Christiaan GermonpreGa naar eindnoot+
De Oostenrijkse schrijfster Ingeborg Bachmann (1926-1973) was de eerste auteur die als gastdocent ‘Frankfurter Vorlesungen’ mocht houden aan de Johann Wolfgang Goethe-universiteit in Frankfurt am Main. Die eer viel haar te beurt in het wintersemester 1959-1960. Frankfurter colleges (vert. Paul Beers) bundelt haar lezingen. Het boek toont de opvattingen van Bachmann over het schrijven van poëzie en proza in een naoorlogse tijd.
IN ‘VRAGEN EN SCHIJNVRAGEN’ (25 november 1959) tracht Bachmann eerst haar eigen plaats te bepalen ten opzichte van de verschillende kritische scholen in de 20ste eeuw. Van de moderne kritiek houdt ze niet, want alles wat over literaire werken wordt gezegd, vindt ze zwakker dan de werken zelf. Bachmann geeft de sociologische literaire marktanalysen op, en stelt zich de vraag hoe het bestaan van auteurs te rechtvaardigen valt in een maatschappij die al lange tijd aan depressies onderhevig is. Ze vermeldt de instortingen die vele dichters tot zwijgen, zelfmoord of waanzin hebben gebracht. Religieuze en metafysische conflicten zijn afgelost door conflicten van sociale, medemenselijke en politieke aard. Sinds de tijd van Hugo von Hofmannsthal monden alle conflicten van een auteur uit in het conflict niet de taal. ‘We denken dat we haar allemaal kennen, de taal, we gaan toch met haar om; alleen de schrijver niet, hij kan niet met haar omgaan’ (p. 19). Het gaat
Ingeborg Bachmann
Bachmann om een richting, een moralistische tendens in de zin van Musils utopie. De werkelijkheid is als een richting te duiden en door de taal bereikbaar.
In ‘Over gedichten’ (9 december 1959) maakt Bachmann een zwerftocht door de Duitstalige poëzie. Ze analyseert gedichten van Günter Eich, Marie Luise Kaschnitz, Hans Magnus Enzensberger en Paul Celan. Ze heeft het over de functie van een gedicht, en blijft stilstaan bij de schuldvragen in de kunst, want kunst dient volgens haar alleen maar om crisis te overwinnen.
Het derde college, ‘Het schrijvende ik’ (13 of 27 januari 1960), gaat over de retoriek van het levensgevoel van de eerste persoon, en haar projectie in een ‘jij’. Bachmann weerlegt al haar opvattingen over het ‘ik’ in de oude en nieuwe literatuur aan de hand van voorbeelden uit het werk van Proust, Kafka, Céline, Joyce, Beckett, enz. Het fictieve ‘ik’ in de literatuur is problematisch geworden.
In ‘De omgang niet namen’ (27 januari of 10 februari 1960) onderzoekt Bachmann de behoefte aan namen, de invloed van het onthouden van namen, het ontzeggen van een naam, het door elkaar halen van een naam, enz. Ze staaft haar redevoering met voorbeelden uit de wereldliteratuur: Kafka (Het slot) en Faulkner (Het geraas en het gebral).
In haar laatste college, ‘Literatuur als utopie’ (24 februari 1960), mediteert Bachmann over verscheidene mogelijke associaties met het begrip literatuur. Ze deelt de mening van Ernst Robert Curtius dat de moderne literatuurwetenschap een fantoom is. Auteurs behandelen de literatuur als een onveranderlijke zaak en manipuleren haar naar hun wensbeeld. Hierbij maakt ze een vergelijking met namen uit de muziek en de schilderkunst. Bachmann ziet utopie niet als een vastomlijnd doel, maar als een richting. Ze balanceert op de grens tussen het mogelijke en het onmogelijke, een grens die zich aftekent in de taal. De taak van de auteur ligt volgens haar in de poging die utopie uit de slechte taal te halen en als een alchemist de magie van de taal, de nieuwe taal eruit te distilleren. Het gaat er vooral om verder te schrijven.
Na de colleges volgen de dankwoorden ‘De mens is op de waarheid aanspreekbaar’ en ‘Over de rol van de schrijver’, die Bachmann uitsprak bij het in ontvangst nemen van literaire prijzen. Daarin benadrukt ze dat bepaalde auteurs niet meer kunnen schrijven onder de druk die op hen wordt uitgeoefend om op alle maatschappelijke en ethische problemen een antwoord klaar te hebben.
De essaybundel sluit af met een supplement: de ‘Brief van Lord Chandos’ van Hugo von Hofmannsthal, die in het eerste college centraal staat.
De Frankfurter colleges zijn tijdens het leven van Bachmann niet in boekvorm verschenen. Ze leunen dan ook sterk aan bij de gesproken taal. Toch zijn de colleges belangrijk, want ze weerspiegelen de overgang die de auteur maakte van poëzie naar proza.