| |
| |
| |
Interview
Patrick Conrad
‘De essentie van al wat ik doe is poëzie’
Willy Verhegghe
Nu al meer dan twintig jaar geleden - in 1971 om precies te zijn - schreef Paul Snoek in de flaptekst voor de bundel 11 Sad Songs for Edward Kienholz dat Patrick Conrad in een zeer exclusieve stijl zijn verbeelding wist te verwoorden, met een verfijning die uniek was in de Vlaamse poëzie van die tijd. Conrad is nu 47 (geboren in Antwerpen, 16 juli 1945), publiceerde een ganse reeks verhalen, scenario's en poëzie, kreeg als filmregisseur internationale erkenning door films als ‘Permeke’ en vooral ‘Mascara’, en bewijst met zijn nieuwe dichtbundel De tranen van Mary Picskford dat hij zonder enige twijfel een van de belangrijkste dichters van ons taalgebied is. Samen met zijn Braziliaanse vrouw verblijft hij de laatste jaren meestal in het Zuidfranse Cavaillon, waar hij Hugo Claus als buur heeft. Naast die zonnige woonplaats heeft hij met de Meester nog andere dingen gemeen: ontzettend veel talent, klasse en een veelzijdige artistieke bedrijvigheid.
Conrad, die toen hij in 1969 met de Arkprijs voor het Vrije Woord werd bekroond, stelde ‘dat literatuur wordt beoefend en beleefd als een grote leugen die enerzijds bevrijdt van de dikwijls groteske burleske werkelijkheid en anderzijds de saaie alledaagsheid min of meer draaglijk maakt’, beweegt zich nog altijd zeer eigenzinnig en eigengereid in ons literaire landschap, ver weg van de pseudo-artistieke salons waarin opgetutte en over het paard getilde creaturen mekaar bewieroken.
Het hiernavolgend gesprek werd gehouden de dag voor Marlene Dietrich in haar appartement in Parijs als der Blaue Engel haar laatste vlucht maakte. Een gevleugeld gesprek dus.
Volg jij de nieuwste Vlaamse poëzie nog, ook al ben je de voorbije jaren niet meer zo veel in dit land?
Neen, ik volg dat niet meer. Vooral omdat ik een vrij druk leven heb, maar ook omdat ik hier weinig ben. Als ik in Antwerpen ben, storm ik niet naar de boekhandel om Vlaamse bundels te kopen. Ik lees eigenlijk alleen de poëzie die ik van vrienden krijg, van Nolens en Van Vliet bijvoorbeeld. Eddy is trouwens meer dan een vriend, hij is mijn neef.
De laatste bundel van Van Vliet vind ik een hoogtepunt in zijn oeuvre. Je kan bij Van Vliet trouwens echt van een oeuvre spreken want er is naast de kwaliteit ook een sterke continuïteit mee gemoeid, zowel wat schrijven als wat publiceren betreft. Ik heb ook steeds ontzettend veel van de poëzie van Nolens gehouden, ik heb hem trouwens nog uitgegeven, bij de Pink Editions.
Jij zelf bent duidelijk beïnvloed geweest door de tweede generatie van experimentelen, de zogenaamde vijfenvijftigers. En al viel in je poëzie een strengere taaleconomie op, toch zit er mijns inziens ook heel wat barokke taal in die bijvoorbeeld aan de gedichten van Claus doet denken. Ik verwijs hier vooral naar je bundel Continental Hotel (1975), waarin versregels als ‘Ik hou niet van konten als blaasbalgen | en dijen als de Dolomyten doen me walgen. | Potsierlijk keert zij haar kwabben in kringen en kronkels | zoogdier, zuigdier, buidel vol Vlaamse spijzen en wijnen,’ duidelijk de lyrische toon van Claus benaderen.
Het is evident dat ik in de Nederlandse poëzie mijn voorbeelden goed gekozen heb. Mensen die je bewondert, beïnvloeden je automatisch. Ik ben ook vrij jong begonnen. Ik was 18 toen mijn eerste bundel verscheen, Cesar en Jezabel, uitgegeven door en verschenen onder impuls van Henri-Floris Jespers.
Claus en Pernath waren mijn grote voorbeelden. Ook Jan de Roek kan in dat verband nog genoemd worden, maar achteraf beschouwd vrees ik dat ik me daar toch enigszins heb vergist, want de poëzie van Jan bezit duidelijk niet de kracht die ik haar - nu al meer dan twintig jaar geleden - toemat. Maar ja, De Roek is jong gestorven en ze zeggen dat de dichters die jong sterven geluk hebben...
Met je nieuwste bundel, De Tranen van Mary Pickford, zit je helemaal in je grote liefde, de film. Naar aanleiding van ‘Mascara’ (1986) heb je verklaard dat je complete artistieke werk zich in die film gekristalliseerd had; al je voorgaande bezigheden vormden er de basis voor, zei je
| |
| |
Patrick Conrad en zijn vrouw, New York, februari 1992
[foto: Gerald Dauphin]
toen. Denk je nu nog zo of heb je er intussen een enigszins andere kijk op gekregen?
Als je de kans krijgt een filmproject als ‘Mascara’ uit te werken, wat toen voor Vlaanderen toch een heel groot project was - gelukkig is er op dat vlak verbetering gekomen en hebben heel wat mensen grote kansen gekregen -, wel, dan wil je er inderdaad alles in tonen wat je kunt. Het thema van die film lag trouwens zeer dicht bij mijn poëzie: de ambiguïteit, de maskers, de verborgen dingen van het leven, de schijn ook. Al wat wij zien is maar een reflectie van licht op dingen en mensen, eigenlijk zien we niets. We zien ook nooit het heden, dat is iets wat mij fascineert. Als ik naar jou kijk, zie ik je altijd zoals je was. Je ziet nooit de werkelijkheid, de werkelijkheid bestaat niet. En als je dan ook nog beseft dat die schijnwerkelijkheid een heleboel dingen verbergt die je niet weet van de mensen - want tenslotte weten we van niemand iets -, ja, dat is een van de thema's die ik in mijn poëzie verwerkt heb en die ik in die film op een meer commerciële manier in een thriller heb omgezet.
Ik heb met en in ‘Mascara’ toen inderdaad een inventaris van mijn artistiek kunnen en niet kunnen gemaakt.
Maar ik wil toch even terugkomen op mijn vraag en stellen dat film voor jou primeert en dat je je poëzie in een lager schuifje legt.
Ja, dat moet wel. Als je met een film bezig bent, word je daar helemaal door opgeslorpt en kom je niet meer aan andere dingen toe. Omdat ik de voorbije jaren vrij veel gefilmd heb, is er ook een hele tijd niets meer verschenen. Nu die sector om het zo te noemen een beetje stilgevallen is, heb ik terug tijd om met poëzie bezig te zijn. Maar uiteindelijk is het allemaal poëzie. Een dichter is toch niet alleen iemand die gedichten publiceert, het is ook iemand die een bepaalde ingesteldheid heeft en een bepaalde kijk op de wereld. En hij wil die kijk op de wereld overbrengen op andere mensen.
Film is volgens mij de enige totale kunst, nog meer dan opera, want in film zitten alle technieken van de verhaaltrant, theater, architectuur, alle mogelijke vormen van muziek, plastische kunst. Er zit ook poëzie in. Het is een samenbrengen van alle mogelijke kunsttakken; er zijn trouwens nog dichters die zijn gaan filmen. Als je Pasolini neemt, die heeft eerst een groot aantal dichtbundels geschreven om dan over te schakelen naar de film.
Met je ‘status’ van cineast kijk je dus niet neer op poëzie?
Maar ik hèb geen status. Als ik over poëzie praat dan zegt men: ‘ja, maar jij bent een cineast die schrijft’; als ik voor de filmpers sta: ‘jij bent een schrijver die filmt.’ Ik ben iemand die zich ontzettend versnippert. Of dat de resultaten verbetert, dat weet ik niet. Ik denk van mezelf dat ik nooit een groot cineast, een groot schilder of een groot schrijver zal worden. Maar ik zal een soort ‘package’ achterlaten waar de mensen maar uit putten wat ze willen.
Feit is dat in ‘Mascara’ heel wat poëzie verpakt zit. Ik denk hier aan wat Claus me ooit in een interview zei in verband met poëzie en theater. Hij stelde dat wat men een beetje smalend poëtisch noemt, de essentie van het theater is. Denk jij daar ook zo over in verband met je filmwerk?
De essentie van al de dingen die ik doe is poëzie. De absolute essentie, ook mijn leven trouwens. Leven is ook een kunstvorm.
Je hebt, vooral in je jonge jaren, de pose niet geschuwd. Ik denk bijvoorbeeld aan een reeks foto's die Roger Dijkmans van je maakte: Conrad in wit kostuum tussen majorettes, imposant op trappen uitgestrekt, Conrad in bad met drijvende waterlelie en een glas champagne in de hand, een schaal met oesters op de voorgrond. Schaam je je daar nu niet een beetje voor?
Dat waren mijn wilde jaren. Ik heb daar ontzettend veel plezier aan gehad. Dat was pure jeugdige provocatie. Als je jong bent, twijfel je ontzettend aan je kunnen en dan gebruik je wel eens rare middelen om een plaatsje te verwerven.
Dat provocatieve is toch ook nog in zekere mate terug te vinden in je nieuwe bundel. De manier waarop je in de eerste twee cyclussen (‘Stars’ en ‘Melo’) de di-
| |
| |
| |
De kooi van Marlene Dietrich
Haar lusteloosheid vult het vertrek met gêne,
de echo van haar voornaam.
Geen moer kan het haar schelen
hoeveel vingers haar strelen, hoeveel blikken
haar handen op haar heupen verkiezen
boven een wereld vol broedende bruiden.
Nooit heeft ze haar kooi van kant,
haar cocon van pels en parels verlaten,
zelfs niet wanneer s'avonds in het slijk soldaten
haar mama noemden, voor het slapen.
| |
va's van het witte scherm benadert en beschrijft, is eerder ongewoon. Ze worden, veelal via cassante detailbeschrijvingen, haast karikaturaal getekend.
Het is eigenlijk een casting. Ze dienen in feite om iets anders uit te drukken. Als je een gedicht schrijft over wreedheid, dan gebruik je eerder een dame als Joan Crawford die ‘naar men zegt haar kroost sloeg’, dan dat je daarvoor bijvoorbeeld een Grace Kelly ten tonele zou voeren. Het zijn dus filmsterren die gecast zijn, die dienen om een rol te spelen in een gedicht. In bepaalde gevallen gaat het om persoonlijke herinneringen, zo bijvoorbeeld in ‘De bolster van Charlotte Rampling’ en ‘De maan van Sylvia Kristel’. Maar het gaat in hoofdzaak om Hollywood-sterren. De jong gestorven Franse actrice Pascale Ogier vormt daar een uitzondering op. Zij had een film gemaakt en ze had daar echt haar stempel op gedrukt. Je voelde dat daar iemand was die een nieuwe esthetiek aanbracht. Door haar verschijning kreeg die film, ‘Les nuits de la pleine lune’, van 1983, ook een heel nieuwe, speciale esthetiek. Zij zou iemand geworden zijn voor de jaren negentig.
Daarnaast zijn het dus allemaal zogenaamde ‘stars’. Stars zijn daarom geen goede actrices. Het beste voorbeeld is Sylvia Kristel. Het is evident dat Kristel een star geweest is en nog is. Toen zij een paar jaar geleden in Cannes op de Croisette verscheen, stond er dadelijk een horde fotografen rond haar. Dàt is een star.
Die dames hebben ook allemaal een opmerkelijk leven geleid.
Het verschil is dat men van die mensen gewoonlijk weet welk leven ze naast de film leiden, ze hebben meestal geen echt privéleven.
Dietrich heb je treffend én mooi beschreven. Is zij niet vooral als de vrouwelijke sfinx te omschrijven?
Ja, je kunt het niet beter zeggen, ze is een pure sfinx, niet meer reëel. Ze is nu zeer oud en zit totaal aan de grond, ze wordt onderhouden door mensen uit het beroep, haar appartement in Parijs wordt door vrienden betaald. Pure tragiek dus, tragiek die ook terug te vinden is in de figuur van Veronica Lake, die geëindigd is als serveerster in een fastfood-restaurant in New-York. Lake, die ooit de hoofden van Howard Hughes en Onassis op hol heeft gejaagd.
Je schijnt wel het meest sympathie te hebben voor Mae West?
Ik hou heel veel van Mae West, ik vergelijk haar altijd met Oscar Wilde, ze schreef zelf haar dialogen, die zijn gewoon schitterend. Die beroemde replieken kwamen allemaal van haar. Ik hou van vulgariteit als ze geënsceneerd is en gewild. Zoals ik van Cannes houd, dat is gewilde kitsch. Voor mij was Mae West de belichaming van de intelligente vulgariteit, en dat is zeer zeldzaam. Zij was in haar gloriejaren ook veel aanstootgevender dan Madonna nu, zelfs de Madonna in haar ondergoed. West was het pure sekssymbool.
Vrouwen hebben in je literaire werk steeds een belangrijke rol gespeeld. Neem ze eruit weg en het volume van je dichtbundels wordt wellicht tot zowat de helft herleid. Ik meen dat ik ze een echt dominante rol mag toebedelen.
Het is zeer simpel: ik kan gewoonweg niet zonder hun aanwezigheid; ze zijn zo boeiend, fascinerend en mooi en o zo onvoorspelbaar. Ik kan ze niet missen. Als het moet, laat ik me overigens met genoegen door vrouwen domineren, ik ben geen macho-type.
De vier gedichten uit de kleine ‘Melo’-cyclus hebben een gans andere toon en ik heb bijvoorbeeld een vraagteken bij ‘De zomer van Jane K’. Over welke dame gaat het daar, of moet dat geheim blijven?
‘Jane K’ is mijn vrouw. Herman de Coninck was er totaal naast in zijn bespreking van mijn bundel voor De Morgen. Ik vind dat heel vreemd, omdat hij mijn vrouw kent. Trouwens, in ‘De blos van Marie Christine’ - de vrouw die De Coninck met zekerheid tot mijn ‘laatste vrouw’ maakt - heb ik het over de halfzuster van onze koning, Marie Christine de Belgique. Die dame heeft me ooit op een onmogelijke manier achtervolgd. Als we De Coninck volgen, ben ik nu de schoonbroer van Boudewijn, dat is mooi, toch!
En dan heeft hij er ook nog de grote taalfout ‘de kroost’ en het moet zijn ‘het kroost’ uitgehaald. Iedereen, ook ik, had er overheen gekeken, zelfs eminente collega's die het manuscript hadden gelezen. Maar als literaire kritiek vind ik dat nogal klein, echt, want in elke bundel van De Coninck staan fouten. Maar wie heeft zin om die er te gaan uithalen? Maar hij heeft gelijk, absoluut.
Die vier gedichten passen niet bij de andere, ze zijn zo totaal kitsch - ik wou ze eerst weglaten - door de versvorm, het rijm en het binnenrijm, dat ik ze als een snoepje, een Trou Normand, in het midden van de bundel heb gestopt. Ze passen niet bij de andere.
Hoe komt het dat er geen Monroe-gedicht in zit?
In de bundel 11 Sad Songs for Edward Kienholz (1971) staat een lang Monroe-gedicht.
| |
| |
Monroe, ja, dat zijn nu T-shirts geworden, het is te evident. Ze is gerecupereerd door het laagste van het laagste wat op de markt komt.
Zowel uit het gedicht ‘De hals van Julie C. Norman Jean’ als uit het slotgedicht van de bundel, ‘Brief aan Matthias’ blijkt dat je met een sterk vaderlijk gevoel steun zoekt bij je kinderen.
In het dochter-gedicht heb je het over ‘de vrouw die mij zal ondersteunen in mijn laatste, afmattende, malle dans’, in ‘Brief aan Matthias’ vraag je aan je zoon, die je aanspreekt met ‘mijn veulen, mijn jongen, mijn jonge, jonge hond’, om de winter te overleven, ‘want ik leef door jou’.
Ik zie mijn kinderen heel weinig. Ik vond het niet erg om de bundel op een zeer sentimentele wijze af te sluiten. Vooral die brief aan Matthias was een manier om met hem in contact te komen. Het is ook gelukt overigens, hij was erg onder de indruk. Ik heb het ooit eens voorgelezen toen hij in de zaal zat.
Ik heb echt zeer grote emoties nodig om iets te schrijven. Ik ga zeer graag naar Brazilië, omdat ik daar meer met mezelf bezig ben, ook al ben ik er wel omringd door de familie van mijn vrouw en door vrienden. Ik heb er meer tijd om na te denken, ik werk nu trouwens aan een roman die daar is gesitueerd.
Het is het verhaal van vijf Braziliaanse jaren. Als je ginder zit, ga je automatisch vergelijken met Europa, en dat zit ook in het boek verweven. Dat is waarschijnlijk verkeerd, omdat er geen vergelijking mogelijk is, maar ik zei het al: dat doe je automatisch.
Voel je je hier dan nog thuis, in Antwerpen?
Eric De Kuyper heeft dat treffend geformuleerd: ik voel me liever een vreemdeling in het buitenland dan in mijn eigen land. Ik vertoef uiteindelijk het liefst in het zuiden van Frankrijk.
Antwerpen '93 zal je waarschijnlijk niet gemakkelijker naar hier lokken?
Niet echt, neen. Tot hiertoe zie ik alleen dat ze de voetpaden aan het verbreden en vernieuwen zijn, en ik vrees dat het daar bij zal blijven. Als de mentaliteit in Antwerpen, de politieke geaardheid, niet categoriek omslaat, dan zullen we daar waarschijnlijk een soort festival van vlaggen en hakenkruisen krijgen.
Een totaal andere vraag nu: hoe ben je in de wereld van de poëzie verzeild geraakt? Zaten je artistieke moeder en grootvader er voor iets tussen, en hebben mensen als Henri-Floris Jespers en Pernath geen belangrijke rol gespeeld?
Ik werd vrij vroeg geconfronteerd met aandacht voor schoonheid en kunst. Op school heb ik dat niet direct meegekregen, alleen een leraar Nederlands in mijn laatste atheneumjaar stimuleerde mij.
Ik ben niet echt in een artistiek milieu opgegroeid, maar eerder in een milieu waar de mensen oog hadden voor het schone en belangstelling toonden voor kunst. Zonder Jespers zou ik waarschijnlijk niet geworden zijn wie ik nu ben. Hij bracht me zeer jong in contact met het werk van bijvoorbeeld Lautréamont en Saint-John Perse.
En Pernath was een vreemde vriend van wie ik de kwaliteiten en ook de gebreken kon verdragen. Daarom was het ook een vriend. Via de door mij gestichte Pink Poets hadden we heel veel contact met mekaar.
En hoe schat je Nic Van Bruggen in? Had die man niet ooit de Staatsprijs mogen krijgen voor zijn poëzie?
Nic was een zeer begaafde petit-maître. Die zijn trouwens zeer interessant voor de literatuur, net als in de schilderkunst overigens. Of hij ooit de Staatsprijs had moeten of mogen krijgen, daar kan ik me niet over uitspreken. En wat betekent die Staatsprijs? Ik had die ook kunnen krijgen,
| |
8. (Brief aan Matthias.)
Ik was al weg voor dat je kwam, mijn jongen.
Nu ben je zestien, loop je op stelten
en stel dat je wist wie ze waren,
je zou kotsen op Flaubert en Gabriël Fauré.
Nog vier keer slapen en 't is weer oorlog, mijn jongen,
maar die wordt alvast mooier dan de vorige:
gebroken wit, Rembrandtbruin en verbrande aarde,
vermengd met veel zand, veel beige en wat oker.
Het bloed ook dat spat en meteen stolt,
bijna zwart, het bloed van buffels.
Terwijl hier, mijn jongen, dagelijks
de wetten van de Romantiek worden overtreden,
in kamers van hars de haat de hitte
en de terreur der rituelen het strelen vervangen.
Spreken was moeilijk, toen al, mijn jongen,
en nu ik terugkeer, het hoofd vol verhalen,
is mijn mond vergrendeld, zijn mijn lippen
na dit zwijgen voorgoed verzegeld.
Draag zorg voor de kleintjes en vat geen kou.
Wees mild met je moeder, haar leven werd geleefd.
Overleef deze winter, want ik leef door jou.
Mijn veulen, mijn jongen,
| |
| |
| |
De zomer van Jane K.
Gedwee zal ik wachten overdag tot haar woorden
die velen voor mij met hun ronken bekoorden
als van lokkende liederen de laagste akkoorden,
ook mij zullen onttrekken aan de winter in het Noorden.
Gedwee zal ik overdag het zout van haar flanken
in de vouwen van het veld van mijn tong bewaren
en de zon van haar zomer voor zijn stralen bedanken,
verknocht aan gevoelens die ik niet wil verklaren.
Gedwee zal ik overdag naar haar lippen
als een zieke naar zijn einde verlangen
en gedwee zal ik haar volgen naar de klippen
om er bang op mijn wang 's nachts hun kus te ontvangen.
Of naar het strand met de bomen
die met een buiging tot in zee
groeien als in haar dromen
| |
De pluche van Mae West
Wat kon er nog mislopen, Miss World,
met uw derrière breed als Broodway,
uw koude tanden en uw haar van watten?
In uw zog voeren horden verdoemden
die verdronken wanneer u omkeek,
verlamd na het kruisen van uw gekrulde blik.
(Zelf stierf ze eeuwen later
-omdat overdaad niet noodzakelijk schaadt-
aan de zoveelste overdose
| |
| |
Patrick Conrad en zijn vrouw aan de Brooklyn Bridge (New York)
| |
ik vind dat ik daar recht op heb. Maar ik zit niet op prijzen en erkenning te azen. Als je hier beroemd of bekend wil zijn, moet je vooral met jezelf, je eigen persoontje bezig zijn. Moet je jezelf verkopen. Ik zie dat zeer goed aan de nieuwe generatie: ze moeten constant zichzelf verkopen, in de geschreven pers, op radio en televisie. De Lanoyes en Brusselmansen moeten dat doen, het is een full-time job. Maar ik vind dat echt tijdverspilling om van derde divisie naar tweede divisie op te klimmen.
Leun je nu nog aan bij het fin-de-siècle? De literaire kritiek bracht je daar vroeger graag bij onder, ook omdat je plastisch werk sterk naar Aubrey Vincent Beardsley refereerde. Je kreeg ook het etiket ‘dandy’ opgekleefd.
Dat was mijn Lanoye-periode, ik moest toen van alles doen om in de kijker te komen. Nu doe ik alles om er niet in te komen (lacht)!
En een dandy: als je in Vlaanderen met vork en mes eet, ben je een dandy. Het heeft uiteraard met mijn houding te maken, die toen pretentieus overkwam. Mais je m'en fou!
Plotse interventie van zijn vrouw, die zich tijdens het ganse gesprek compleet op de achtergrond heeft gehouden, maar nu als een mooi Zuidamerikaans duivelinnetje uit een doosje springt en met veel overtuiging zegt: ‘That's because you're more beautiful than all the other poets!’
Patrick Conrad laat zich ietwat theatraal in zijn zetel achterovervallen, slaat zijn handen voor zijn gezicht en roept niet zonder genoegen uit: ‘Ach, die Braziliaanse vrouwen!’
Patrick Conrad, De tranen van Mary Pickford, Houtekiet, Antwerpen-Baarn, 1991, 55 p., fl. 24, 50; 490 fr.
|
|