Gastdichter
Ben Cami
Friesland
1
Nog wordt het mirakel dageraad herhaald.
Klaarte schuift over dit gestrekte land,
Het reine water, de rustige vogels,
De aalscholver, de reiger, de fuut
Over het zachtaardig riet en, onder ons,
De kleine monsters van de modder
En de amechtige vissen. En de boot
Drijft als een lege schelp naar nergens
En terug, vreedzaam als de zomerwind.
De wereld is even roerloos als de torens,
De boerderijen, in hun zee van groen,
De dood is nergens en de tijd cirkelt:
Zoals de witte Friese wolken die drijven,
Groter dan de hemel, blind als de schepping,
Oostwaarts in hun baan om de aarde
Naar Friesland terug. Dit is geen reis
Naar een overkant. Op deze zonnige dag
Zijn er geen grenzen en niemand
In het wijde landschap is ooit nog alleen.
2.
Voor elke maaltijd moet de snelle snoek
Zijn jongste prestatie verbeteren.
Buiten adem slikt hij, en zinkt dan
Naar zijn groene grot van kruid.
Hij slaapt veel: een heerser.
Hij geniet dieper in zijn droom.
Eenmaal gevangen ligt hij verbaasd,
Haast zonder weerstand te staren.
Je slaat hem met een stomp voorwerp
Dood. Ook dan kijkt hij je aan, zielig.
4.
De boer staat te maaien op het hooiland.
Samen fluisteren zeis en gras.
De schaduw van een reiger schuift
Mensen horen de stilte van de reine hemel,
Zonlicht verdwaalt in de luie rivieren,
Het jachtvliegtuig haast zich beschaamd
Naar zijn oefenruimte, ginder,
Boven de treurige Waddenzee.
| |
Zomeravond. De wind waait uit het noorden,
Raakt ons aan als met een kille, dorre hand.
Vervuld van een verzwegen voorgevoel
Luisteren we in de tuin bij de thee
Naar muziek, oud en gaaf als herinnering.
Niemand vernoemt de zeldzame berichten
Uit uw verre wereld dicht bij de zon,
Een wereld die zoals het leven van
Een zorgeloos man, onmerkbaar krimpt.
Ver omheen deze brokkelende vesting,
Haar gulle, verwaarloosde landerijen,
Leeft een volk dat onze vijand heet te zijn:
Lang geleden, in alle stilte, hebben zij
Ons ingenomen. Ze dienen ons nog
Als in de tijd toen we het land, de slaven,
De mijnen en hun goud bezaten,
Maar ónze grens is nu hún grens geworden.
Als dieren geduldig schuiven ze dichter
Naar het centrum. Hun goud verkopen ze
Aan de begerige keizer voor wapens
En meesters in de krijgskunst. Dit alles,
En jij weet het, vriend, is een oud verhaal,
Maar onze schrijvers, lovend de roem
Van een slaperige heerser, vergeten
Onlangs verdwaalde hier een dichter.
Zijn slanke bleke hand beschreef
Een verwarring van cirkels en spiralen
Tegen het laatavondlicht. Hij noemde
Zijn verzen hermetisch maar zijn woordenpraal
Bleef leeg. Hij was als iemand die leest
In een hem vreemde taal. Het waren
Veilige teksten, hij was van vele
Epigonen de jongste epigoon.
Zoals mijn hang naar de zee verging,
(Een heldere, gevaarlijke wereld)
Zo verging mijn heimwee naar de pracht
Omheen de keizer, de gulden zekerheid
Van nepotisme, het zalig leegstromen
Der hersens. Vriend, ik zal niet terugkeren.
Er zijn treuriger oorden om te wachten
Op het einde. Een gril van de keizer,
Een blinde expansiedroom zal de haat
Der gehoorzame vijanden wekken.
Het centrum heeft uw dood in handen,
En onze dood, en het centrum kent alleen
Rust en wijn en zekerheid door geseling.
Oude vriend, ik weet dat je mijn brief verbrandt.
Je zwijgt. Verborgen in je oude villa
Wil je nog één witte mei beleven,
Het is je enige hoop: een terugkeer
Naar de aanvang, terug naar een geboorte,
Ergens ver in de kille avond.
|
|