Poëziekrant. Jaargang 16
(1992)– [tijdschrift] Poëziekrant–
[pagina 42]
| |
treures in maart
nog denk je, water van het park,
je eenden zijn al slapen.
opzij, een bank met vijf horizontalen.
zij nodigt mij, ik ben de dichter.
ik kijk naar een lichtvlek die kaatst die wiebelt,
sta bij een boom die vreemd, die dakloos is.
zijn platte kruin een hersenspinsel, ik schrik.
zou dit van 't snoeien zijn, denk ik.
| |
illusie
zoals wanneer je stapt en je voeten
net niet de grond raken en je hoofd
op je nek voortdrijft, een schaapjeswolk.
zo is het niet. je weet te veel.
het is zoals een stripballon
in een prentenboek van iemand
die je kent. je leest mee
en weet niet dat je leest.
| |
door elkaar
zo zou ik je nooit kunnen strelen.
jij doet alsof. je bent ook al heel de dag geweest.
je hebt zoveel overeind. ik neem een uur, langer nog,
spreid. ik neem je overal, dring niet - ik heb de tijd -
terwijl ik overkom en strijk. je bloost, wijkt.
ik druk niet, schaad niets, je had zoveel overeind.
talm. sus je dieren. roer het water, blijf.
het lijkt of ik daal, jij stijgt. wij schuiven,
raken verzameld, overrompeld, niet beheerst.
tot jij ten einde tegen me opvrijt, me verplicht.
ik ben de donkerman. als ik ons vind, ben jij al weg.
ontsnapt. je schijnt aan het andere eind van deze wereld.
niemand die mij daar ziet.
zo zou ik je strelen.
|
|