Poëziekrant. Jaargang 16(1992)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] Gastdichter Julien van Gansbeke Jeremiade Aan het vrouwtje van Layla I Sinds ik mijn hart met een kwinkslag laat leegbloeden op de gezondheid van de doden, benaderen vrouwen mij onwaarachtig naakt. Zo nabij dat het vlees dat aan mijn botten zit, van een vreemde lijkt. Een knul op een kiekje, die engelachtig giechelt als een tepel even tegen zijn pupillen streelt. In de spiegel bij nader toezien een leven later, een man die praatziek ieder woord uit zijn mond ontsiert. II De blos op mijn wangen geblust met ongezouten tranen, rust mijn hoofd op je schouder, op een misverstand. Koppig lijk ik mij ken, herken ik mij alleen in je ogen. Wil ik luisteren als de waarheid is uitgeraasd. Ik moet koudweg vermijden dat ik bloemrijk word vergeleken met wijn. Wat ik ook bedenk: een hooiberg of een hemelbed, nooit kan ik bewijzen waar of wie wij zijn. Laat staan een uitgelaten paar. III Geen vreugdedans op een matras zal mijn winters vel ontdooien. Zoveel is zeker, en schijn. Allerwegen turend over de zonovergoten verten van je glimlach, beheks je mij duizelingwekkend voor eindeloze uren. Mompel ik tegen beter weten in een toverspreuk die mij uit het zicht verwijdert. Van nul en generlei waarde achter een tafel in een kamer achterlaat. Alsof ik je morgen niet watertandend op zal peuzelen. [pagina 25] [p. 25] Aan Layla I Laten wij elkander goed begrijpen, lieve snoet. Elke hond geeft mij een hand. Voor een poot en bijwijlen wat gejank en stank, zorg ik wel. Wees niet wantrouwig. Spits je ongelovige oren. Kom. Kom snuffelen aan mijn kruis. Bewijs mijn recht op zweven. Asjeblief. Blaf je longen bol. Geef ruchtbaarheid aan wat ik met geweld verzwijg. Leid mij als een blinde naar je vrouwtjes huis. II Wees gegroet, Layla, bemindste onder alle teven. Als je wilt grommen tegen mij, geneer je niet. Het strekt je tot eer dat je schrikt van mijn gefleem. Wend je af. Gesel mij met je wiegend achterwerk. Wist ik maar een middel tegen het overleven van het verleden dat door mijn aderen spookt. Waarom mijn hart sneller slaat dan ik je bij kan benen. Keer terug. Gun mijn vingers alle vezels van je rug. III Wandelend door de mist leef ik op vertrouwde voet met het kiezelpad. De horizon doorlopend beperkt tot drie wilgen. Gehoorzamend aan mijn adem die mij luidop aanwakkert op te gaan in wat ik mis, druk ik, een straathond gelijk, mijn neus tegen alles wat ik niet zie. Je appelwangen zo voor het grijpen. Je schoot van alle schaamte en leeftijd ontbloot. Een zonde waarvoor ik zonder verpinken eeuwig boet. Vorige Volgende