Kroniek
De adel
van het alledaagse
Jooris van Hulle
In de bundel Brussel aan de Mississippi van Ivo van Strijtem staat een in memoriam-gedicht voor C. Buddingh', dat eindigt met het vers ‘de adel van het alledaagse’. Meteen een geschikte titel om zowel de bundel van Van Strijtem als die van Joris Denoo, Voltooid verwarmde tijd, door te lichten. Daarmee is allerminst gezegd dat beide dichters zomaar op één lijn kunnen worden geplaatst. Van Strijtem zegt het in zijn ‘Ars poëtica’-gedicht, waarmee zijn bundel opent: ‘we moeten maar eens | klare taal schenken | (...) poëzie moet uit haar | boeken treden’. Denoo gaat verder: ‘zo spint soms taal een web’ (p. 24): zijn poëzie wortelt in het dagdagelijkse, maar wordt, meer uitgesproken dan bij Van Strijtem, ook een taalgebeuren, waarbinnen meerdere betekenislagen over elkaar heen schuiven. Toch blijft mij na lezing van beide bundels een zeker gevoel van onbehagen achtervolgen. Her en der verspreid verrassende verzen, speelse vondsten, dat wel, maar al te snel heb je door dat het vlinderen aan de oppervlakte eigenlijk een ontstellend gebrek aan diepgang moet camoufleren.
VAN DE ZEVEN afdelingen in Voltooid verwarmde tijd kunnen enkele alvast nauwelijks overtuigen, zozeer blijven ze steken in weinigzeggende anekdotiek. De vijf cafégedichten bijvoorbeeld uit de cyclus ‘Zandman’: wat heeft de lezer uiteindelijk aan verzen als ‘Mijn das staat op halfzes. | In mijn kop valt een flesje om.’; of aan een bekentenis als ‘Ik ga en vlag mijn nacht af | met een grote zak patat’ (p. 56); of aan de diefstal van zijn fiets tijdens een partijtje kaarten in 't café... Van dat soort poëzie à la Hugo Matthijsen hebben we zo stilaan genoeg gehad.
Gelukkig heeft de bundel van Denoo nog iets meer te bieden. Leidmotief over de zeven afdelingen is een gevoel van tekort en onzekerheid, dat finaal uitmondt in angst. Denoo's verzen worden dan, bezwerend als ze zijn op bepaalde momenten, ‘een boetezegel op mijn welvaart’ (p. 9), ze inventariseren ‘veel gewin en veel gemis’, legitimeren de aanwezigheid van iemand die ‘altijd ietwat verdwaald’ (p. 30) door het leven stapt en tegen de vergankelijkheid aankijkt. Vandaar zijn voltooid verwarmde tijd: poëzie die wat voorbij is, aan de vergetelheid ontrukt, omarmt in de warmte van de taal. Denoo schrijft tegen de tijd in. De cyclus ‘Clair-Obscur’, twaalf gedichten geconcipieerd rond de twaalf maanden van het jaar, is een soort ‘kalender vol ellende’ (p. 18), waarop de vervreemding vast staat ingeschreven: ‘En alleszins geheel alleen bevond ik mij. | De as vertelde van voltooid verwarmde tijd. | De scherven leken altijd daar geweest te zijn’ (p. 17).
Meer nog dan de ‘Clair-Obscur’-cyclus heeft mij de volgende afdeling, ‘Een ober in maart’, aangesproken: vijf gedichten tussen winter en lente in, vijf gedichten tussen hoop en angst in, zoals te lezen staat in het centrale gedicht uit de cyclus:
Als oud zwart zeer is sneeuw vergeten;
de ijsbloem van weleer verteerd
door licht en wit en meer.
Straks gaat het dagen. Hij verwacht
wat komen wil en stil kan blijven staan.
Zovelen zijn hem daarin voorgegaan.
Het moet de boog zijn die beweegt
en niet de snaar voorwaar.
Het is de buigzame hoop die de hoek
van de angst verkleint - tot dààr.
De kortstondige beleving van een liefde (titel van de eerste afdeling: ‘Liefde op een toastje’), het afscheid dat erop volgt (de afdeling ‘Zij wou: palmbomen’; de titels van de gedichten spreken hier voor zichzelf: ‘De vlucht’, ‘Afscheid’, ‘De uittocht’...), de eenzaamheid ten slotte in de titelcyclus: rond die thema's heeft Ivo van Strijtem zijn bundel Brussel aan de Mississippi gebouwd. Van Strijtem is de dichter van de directheid: er staat nu eenmaal wat er staat. Als lezer kan ik nauwelijks iets toevoegen aan al dat fraais, dat bij nader toezien nogal na-