Poëziekrant. Jaargang 16
(1992)– [tijdschrift] Poëziekrant–
[pagina 28]
| |
RecensieMaria de Groot
| |
[pagina 29]
| |
![]()
Maria De Groot [foto: Hans Vermeulen]
roos: ‘Terzijde onbedreigd de obelisk, | de doornenstam (...)’. Het is moeilijk die ontdubbelde dubbelzinnigheid te blijven meevoelen. Hetzelfde vindt plaats in het gedicht ‘Antigone’. Een werkelijk schitterend begin, de vergelijking van de roos Antigone zowel met de doorstoken ogen van Oedipus als met diens dochter Antigone, ‘roos, jij van alle rozen | de meest beschroomde’, zoals de dichteres het hier subliem zegt. Maar ook hier is de poëtische spanning blijkbaar te hoog opgevoerd, en onherroepelijk volgt het breken. In het tweede deel van het gedicht wordt het verhaal van Oedipus naverteld, waarbij enkele beschouwende woorden niet worden geschuwd: ‘wij wonen bij stervende patriarchen’ en ‘Haemon gaat met ons onder in het graf’. Wat in de aanzet een prachtige lyrische evoquatie van het meisje Antigone was, eindigt in een grauwe vaststelling... Opvallend in de gedichten die in een klassieke vorm zijn geschreven, en ‘Madame Meilland’ is daarvan het eerste duidelijke voorbeeld, is dat ze als sonnet niet boven de middelmaat uitsteken, die soms niet eens halen. Het rijm is vaak gezocht en wordt geforceerd gebruikt: ‘Zij deed mij blozen en ik toog | een vleug dieprood in haar omhoog’. Ondanks de aardige tegenstelling diep-omhoog geeft het gebruik van ‘toog’ hier te denken. Nee, het rijm is bij Maria de Groot nog lang niet ‘bloed, blik en gebaar’. Een gunstige uitzondering is ‘Roter Stern’. Hoewel ook daar een kleine ‘sage’ wordt verteld, ademt dat gedicht in zijn geheel de gezette ‘tekening’, en geeft het een mooi volgehouden ‘biotoop’. Helaas zijn er van dat kaliber gedichten te weinig. De reeks ‘Chivalry’ (drie gedichten) verwijst, zoals te verwachten, naar ridderschap en het obligaat zoeken naar de graal, zoals verteld in ‘Chivalry 2’. In dat gedicht duikt plots in enkele versregels rijm op: ‘Ik kan mijn hand uitsteken naar de schaal | waarop het donker avondmaal’, waarna na enkele rijmloze verzen eindelijk het rijmwoord opduikt waar naartoe geschreven is: ‘ontdekt in haar het meesterwerk, de graal’. Het mag duidelijk zijn dat dat geen poëzie is. Het volgende gedicht draagt de titel ‘Erotica’, en die soortnaam bewerkt een reeks associaties en beelden die het doel volkomen voorbijschieten, zelfs tot aan ‘de wortel van | het wordend orgasme’. Daar wordt duidelijk dat de dichteres nog niet in staat is haar emoties en ervaringen te sublimeren om zo tot een gaaf en hoogstaand gedicht te komen. Het reflecteren op de roosnaam ‘Erotica’ is er voor de hand liggend en triviaal. Gelukkig is er dan ‘Banquise’. Hoewel dat een gecompliceerd gedicht is, ‘waar tijd smelt en met de lelies | rust op het vijverbed’, is het ongemeen boeiend en wellicht ook particulier. Van de twaalf gedichten die nog volgen wil ik er twee aanhalen: ‘Black Night 4’ en ‘Duftwolke’. ‘Black Night 4’ is opnieuw een sonnet en voldoet daarbij volkomen aan het beeld zoals dat door ‘Madame Meilland’ eerder werd opgeroepen. Voorstelling en rijm zijn conventioneel en letterlijk: ‘Ik stoot mijn voeten telkens aan de stenen | alsof ik nooit een lichter pad doorliep’. Het is duidelijk dat niet alleen op het woordgebruik veel aan te merken valt, maar dat in het sextet ook nog eens wijsneuzig huis-tuin-en-keukenfilosofie wordt bedreven, maakt het gedicht slecht en een goed voorbeeld van ‘domineespoëzie’. Uit een totaal andere wereld afkomstig lijkt het gedicht ‘Duftwolke’. Net als ‘Black Night 4’ is het een ‘wandelgedicht’, maar een groter verschil is bijna ondenkbaar. ‘Mag ik huisvesten die bedwelmend mij omgeeft?’ Schitterend. En ‘Ik wandel met de geurende godin | langs de platanenweg.’ In Arcadia ego... Dat gedicht had de deur moeten openen naar Rilkes cyclus ‘De Rozen’. Want in ‘Duftwolke’ gunt de dichteres de lezer al een blik op haar weergave van Les Roses. Al lezend, met daarbij steeds voor ogen het veel te middelmatige wat voorafgaat, is het alsof de 24 gedichten in de aangeboden ‘vertaling’ door iemand anders geschreven zijn. Een genot om te lezen, zo subtiel en echt exquis in het woordgebruik en de opgeroepen beelden. Zelfs zo, dat het gedicht bijna tot een boeket rozen wordt. Kortom, poëzie als:
Al wat ons ontroert, daarin deel je.
Maar wat jij ervaart, dat ontgaat ons.
Er zouden honderd vlinders nodig zijn
om al je bladzijden te lezen.
Er zijn er onder jullie als woordenboeken:
zij die ze plukken
zouden al deze bladen willen samenbinden.
Ik, ik houd van de rozenbrieven.
Waarom toch heeft Maria de Groot haar bundel niet samengesteld uit dat kleine aantal allerbeste gedichten uit de reeksen ‘Rozentuin’ en ‘Rozenkruiser’ en de cyclus ‘De Rozen’ van Rilke | De Groot? Dan had de titel ‘Rozenkruiser’ kunnen vervallen met de beschrijvende en anekdotische gedichten uit dat deel. De zo geconcipieerde bundel zou qua poëtische zegging en overtuigingskracht onweerstaanbaar geweest zijn. Helaas bleek het gewicht aan rozen voor dichteres en uitgever te groot, net als bij de bijen van Nijhoff de geur van ‘hoger honing’. Het resultaat is een geenszins bevredigende, laat staan overtuigende bundel, waarin de kwantiteit het definitief van de kwaliteit kon winnen. Als er ergens in de rozen gesnoeid had moeten worden, dan hier... Maar gelukkig zijn er deze woorden van Rilke: ‘... en zin en zoetheid verzamelen, een leven lang en een lang leven, zo mogelijk en dan heel aan het eind, misschien...’ |