Poëziekrant. Jaargang 16
(1992)– [tijdschrift] Poëziekrant–
[pagina 4]
| |
InterviewEd Leeflang
| |
[pagina 5]
| |
![]()
Ed Leeflang
[foto: Klaas Koppe] | |
[pagina 6]
| |
onbeheerste emotie is gevaarlijk voor poëzie, en uitsluitend rede, dan wordt ze gewoon vervelend. Als dichter streef je, zonder dat dat bewust gebeurt, naar een evenwicht, dat moet maken dat je verzen niet aan ‘nadrukkelijkheid’ gaan lijden. In ‘Dagboek’ uit de bundel Begroeyt met pluimen zeg je dan weer dat emoties niet voor altijd verwoordbaar blijven: ‘De woedes die ik niet meer kan begrijpen | (...) onvindbaar is verdriet | dat niet kon blijven kleven.’ Je kunt ontgroeien aan emoties die je gehad hebt. Bepaalde zaken kunnen worden verwerkt, zoals dat heet. Maar het is merkwaardig dat je bepaalde emoties niet meer herkent in de vorm zoals je ze ooit hebt weergegeven, je kijkt er met een zekere verwondering op terug. Je leest dat je dat gevoel ooit hebt gehad, maar je vindt het niet meer, al moet het nog wel deel uitmaken van je geestelijk en emotioneel leven (cfr. de slotverzen ‘dat toch horen moet bij wie | ik tot het einde nog zal zijn’). Het verdriet uit de vorige bundels lijkt in Late zwemmer te moeten wijken voor het geluk en het licht... In het gedicht ‘Blijven steken’, geschreven ter herinnering aan Willem Holtland, heb je het zelfs over ‘een grammatica van het geluk’... Willem Holtland leidde een klassieke leesclub. We hebben een paar jaren met wat mensen een leesgroep gevormd waar we o.a. Horatius, Ovidius, Tacitus lazen. Niets in dat herinneringsgedicht is verzonnen: we waren midden in de episode bij Tacitus gekomen waarin Nero zijn moeder van kant wil maken, toen Holtland ziek werd en kort nadien stierf. Hij had zelf zo'n buitengewoon uitbundige manier om zijn enthousiasme voor het vak, zijn liefde voor de klassieken op ons over te dragen. Dat was zijn grammatica van het geluk. Nu heb ik de bundel Late zwemmer niet uitsluitend vanuit een geluksgevoel geschreven, maar er staan stellig blijmoedige gedichten in. ![]() Je leest (nog) Horatius en Ovidius, maar ook onze Renaissance-dichters blijven je boeien en inspireren. De titel van de bundel Begroeyt met pluimen is ontleend aan ‘Sano’ van P.C. Hooft, waarin een eenzame wandelaar een kievit deelgenoot maakt van zijn gedachten. Mag ik die hommage beschouwen als een pleidooi voor het behoud van onze klassieken? Ik denk niet dat ik dat in mijn poëzie wil verkondigen. Wel blijf ik ervan overtuigd dat we veel te slordig omgaan met onze klassieke dichters. In het verleden is schitterende poëzie geschreven. Het lijkt wel eens of wij alles uitgevonden hebben. Ik ben, zoals zovelen, ontvankelijk voor wat ons uit het verleden bereikt. Dat hoort trouwens bij het beschaafd zijn. Begroeyt met pluimen is eigenlijk een bloemlezing van vogelgedichten die je in de loop van een aantal jaren had geschreven. Vanwaar die fascinatie voor vogels? De bundel is toevallig ontstaan. Die gedichten leidden een onduidelijk bestaan in tijdschriften, ze waren nooit in bundels opgenomen. Toen ik mijn uitgever voorstelde een bundeltje vogelgedichten te maken, heeft die er een nieuwjaarsgeschenk van gemaakt. De tekeningen van Peter Vos komen uit een studieboek met zo'n driehonderd vogels erin; ze hebben hun eigen schoonheid. Het zijn geen échte illustraties bij de gedichten, maar ze leiden een eigen leven. Ik moet zeggen dat ik heel gelukkig ben met het resultaat. Ik houd van vogels. Op mijn Zeeland-tocht, die ik net achter de rug heb, heb ik weer intens kunnen genieten. Op een gegeven moment kwam ik over de Sint-Philipsdam en daar heb je links slikland, aan de andere kant begroeiing. Daar in de buurt zag ik wel tweehonderd zwanen drijven, allerlei soorten. En ook het landschap is er ontzettend mooi... Thomas Lieske las, zo blijkt uit zijn bijdrage in Tirade, de bundel als een soort autobiografie van de dichter. Hij ziet er een gesprek in met mezelf. Ik vind dat een interessante interpretatie en toch heb ik die mogelijkheid er niet bewust in gelegd. Waar hij wel eens denkt dat het over twee ‘ikken’ van mezelf gaat, is dat niet zo. Maar dat hindert niet. Kees Fens meent in De Volkskrant dat het begonnen is om de onbereikbare geliefde en de natuur die samenvallen. De bundel blijkt dus op verschillende manieren te kunnen worden beleefd. De vogels zijn vaak aanwezig als anekdote die leidt tot de bezinning. Er is hier en daar een licht emblematische tendens in de bundel. De natuur kan de beelden leveren voor situaties in je eigen bestaan. Zoals in de ‘Fabel’ van de iep en de spreeuw...? Daarin gaat het over de verlegenheid in de liefde. De boom reageert op de liefde, maar met schroom, met ingehoudenheid. Het verhaal van de iep en de spreeuw is een metafoor voor mensen die uit elkaar gaan. De tekens die werden gegeven, blijken uiteindelijk niet toereikend te zijn, boom en vogel blijven niet samen. Dat effenaf prachtige beeld van ‘de tak die de kleine | klauwen die omklemmen niet enkel | steunt, maar ook door licht geërgerd zwellen aan de | binnenzijde kust’ doet me denken aan het gedicht ‘De studies’ uit Late zwemmer: ook Van Gogh had zo'n geoefend oog voor het kleine, het onooglijke. Van Gogh had er niet enkel oog voor, hij vond het ook nog de moeite waard om te schilderen. Dat spreekt me sterk aan, die aandacht voor het nietige, zijn vermogen om van het nietige iets belangwekkends te maken. Ik heb dat gedicht geschreven op uitnodiging van de Van Gogh-Stichting. En ik heb dat aspect van zijn werk genomen omdat ik niet voor | |
[pagina 7]
| |
de zoveelste keer over de zonnebloemen wou schrijven. De twee gedichten aan het slot van Begroeyt met pluimen wekken het vermoeden dat je afscheid gaat nemen van de natuur. Ze heten overigens ‘Na alle omslachtigheid’ en ‘Laatste embleem’. Het gaat niet zozeer om een afscheid van de natuur. Het is de vaststelling dat ik dat soort poëzie niet meer kan schrijven. Het emblematische, in de zin dat er in de natuursituatie iets wordt geprojecteerd van het menselijke, is me gaan bezwaren. In het slotgedicht zeg ik dat ik zo niet meer kan kijken, dat ik eraan ben ontgroeid. Het procédé wordt losgelaten. Het gedicht ‘Na alle omslachtigheid’ is een van de oudste gedichten uit de bundel. Het zegt onder andere hoe de natuurbeleving zijn magie verliest naarmate je ouder wordt. Het valt me op dat je nieuwe gedichten zo helder en vormvast zijn. Het is inderdaad de bundel van de eenvoud. Bij Bezoek aan het vrachtschip had ik het gevoel dat daar een aantal gedichten in stonden die te ingewikkeld waren. Het merkwaardige is nu dat met de behoefte aan meer eenvoud een voorkeur voor een grotere strengheid in de vorm is gegroeid. Binnen die strengere, klassiek ogende vormgeving wilde ik zien hoe vér ik kon gaan in de eenvoud, zonder dat daarbij de spanning verloren ging. Dat zijn geen rationele beslissingen. Het gebeurt in een onbewuste sfeer en wordt dan uitgewerkt. Bewust is bij mij wel de compositie van mijn bundels. Componeren komt bij mij doorgaans neer op gedichten weglaten. In het ‘Maecenas’-gedicht heb je het over een schilder die concessies doet aan de heersende smaak. Het gaat om een schilder die zoals vele figuratieve schilders naar abstracter werk is overgestapt. Het is een ontwikkeling die ik niet altijd toejuich. Niet omdat ik tegen abstracte schilderkunst ben, maar | |
Mummieportret
Mijn glimlach heeft bestaan
toen ik mijn lippen tuitte.
Mijn haar is net gedaan.
Ik sloeg mijn ogen op
om ze nooit meer te sluiten.
Ik heb mijn bellen aan.
Gebonden in mijn linnen
als kon ik in gebaren
te vroeg een dans beginnen
zal ik hier ziende blijven
en in het donker staren.
Lang zullen onze lijven
de kalmte zelf bewaren.
Ik draag mijn snoer. Mijn blik
is zorgeloos als ik
(Uit: Late zwemmer, 1992) | |
De tuinenI
Ik hoorde even oud datzelfde luchtalarm,
had niet dezelfde hoop als kind.
De salie dijt teveel uit naar je zin.
We drinken koffie in je warme tuin.
Je hoed staat schuin. Het klinkt gewild.
Jij die geen rijm slaat uit de rotsen
treurt daar niet om. De lange peuken
hopen zich in de asbak op. Tussen twee trekken
is de eeuw. Die moet ik altijd met je in.
Daar zijn de feiten. En de plekken.
(Uit: Late zwemmer, 1992) | |
[pagina 8]
| |
Late zwemmer
Voorbij de derde bank houd ik mij drijvend,
flauw watertrappend en niet moe.
Er loopt een deining, hoog en sloom,
waarop wat vogels stijgen en verdwijnen.
Weer boven zie ik uit een golftop om.
Er ligt geen strand. Er schemert kust
met hier en daar een licht. Ik daal.
De schouderophaal van mijn zee duurt lang,
de onverschilligheid is traag
als zomer. Vraag, de stilte, wedervraag.
Ik kom in dat gesprek niet voor,
ga er aan onderdoor en voel de trek,
deksel, plank, lamp in schuimend dal,
van iets geweest, voor iets genomen.
Ver van mijn kleren aan het land gekomen.
Ik trek ze aan. Narillend van te veel heelal.
(Uit: Late zwemmer, 1992) | |
Fabel
Liefdesavontuur wordt vervolgd
zolang de spanning niet is
opgeheven. Goed weet geen mens
van spreeuw en iep hun samenhang,
evenmin waarom spreeuw niet
langer is gebleven en
teruggekeerd is en is weggegaan
en om de kruin gecirkeld heeft
en al die handelingen in herhaling
zo schromelijk heeft overdreven.
lep is zich niets bewust, niet zo,
nemen wij voetstoots aan,
menen maar niet dat zij met
even ruisen riep, noch dat de tak
waarop de vogel rust de kleine
klauwen die omklemmen niet enkel
steunt, maar ook door licht
geërgerd zwellen aan de
binnenzijde kust. Het zou
ontroeren, maar terzelfder tijd
tot twijfel aan toereikendheid
van tekens stemmen.
(Uit: Begroeyt met pluimen, 1991) | |
wel omdat ik geloof dat mensen hun bron verlaten terwille van een grotere weerklank. Zo'n gedicht heeft dus te maken met een concrete persoon, maar het zegt uiteraard ook iets over mijn bezwaren tegen louter decoratieve schilderkunst. Een quasi perfect voorbeeld van de beheersing die naar eenvoud leidt, is het gedicht ‘Mummieportret’. Het is geïnspireerd op de Fayoem-portretten. Het bijzondere eraan is dat ze in een Romeins-christelijke traditie zijn ontstaan en in Egypte zijn gevonden. Op de mummiekist bevond zich ter hoogte van het hoofd een portret van de overledene, dat nog tijdens het leven was geschilderd. In dit geval is het een vrouw. Fascinerend zijn altijd de ogen. De blik heeft de sereniteit van het hiernamaals al. Die portretten staan aan het begin van de Europese portretkunst en vormen onmiddellijk een hoogtepunt. Al te weinig mensen kennen ze. Er hangen er een stuk of tien in het Louvre, andere zijn verspreid over de hele wereld. Ik wist dat ik er ooit een gedicht zou over schrijven, maar ik heb er lang over gedaan eer ik het kon. Ook met andere ervaringen is dat zo. In de ‘Brieven aan Leporello’, drie gedichten namens Don Juan, staat een gedicht over de markt. Het gaat daar om de Amsterdamse Albert Cuypsmarkt... dat bewegen van die mensen, hun zoeken, hun verlangens, die sfeer van gewoonheid en geluk soms... Het heeft me veel tijd gekost om dat gedicht te kunnen maken. De bundel is, net als de meeste van jouw gedichten, opnieuw sterk autobiografisch. Zo heb je het over ‘het voorjaar, bloedig en nooit anders’. Als ik denk aan het voorjaar, dan denk ik aan dat éne voorjaar van 1940, toen de oorlog uitbrak. Voorjaren zijn vaak de tijd waarin een oorlog uitbarst. Dat voorjaar nu van '40 is natuurlijk een voorjaar dat mijn generatie altijd zal onthouden, een ‘bloedig’ voorjaar. | |
[pagina 9]
| |
Ook in de cyclus die gewijd is aan Renate Rubinstein staat de oorlog centraal. Voor haar is de oorlog veel erger geweest dan voor mij. Haar vader is vermoord. Renate en ik waren even oud en woonden toen beiden in Amsterdam. Toch hebben jullie de oorlog anders beleefd: ‘Ik hoorde een oud datzelfde luchtalarm, | had niet dezelfde hoop als kind.’ Zij verloor haar vader, die joods was. Wij hadden als kind totaal verschillende geschiedenissen. Ik heb haar later trouwens lang uitsluitend als schrijfster gekend. Bij het verschijnen van De hazen stuurde ze mij een ansichtkaart, waarop tot mijn verrassing heel waarderende woorden stonden. Kort daarna verscheen van haar een enthousiast stuk in Vrij Nederland. Toen heb ik haar bedankt en zijn we een correspondentie begonnen. Pas na geruime tijd hebben we elkaar ontmoet. De gedichten nu zijn een terugblik. In verband met de oorlog heb je het ook over de lafheid: ‘Waarom we dan weer hevig over oorlog praten, | over de lafheid -’... Het gaat over de lafheid die het Nederlandse volk heeft getoond in de tijd van de jodenvervolging. Er had veel meer kunnen gebeuren om Nederlandse joden te redden. De lafheid is de onverschilligheid van de gemiddelde Nederlander. Ik was te jong, maar sluit mezelf achteraf niet uit van de rest. Toch komt Renate Rubinstein in de cyclus (ook) over als een heel vrolijk iemand... Dat heb ik willen benadrukken: hoe vrolijk en dynamisch zij zich gedroeg, hoewel ze er al vreselijk aan toe was. Ik wilde niet de publieke kant van Renate Rubinstein beschrijven. Wél hoe goed ze bijvoorbeeld tuinierde, hoe geduldig ze kon zijn met planten, hoewel ze juist van nature helemaal niet zo geduldig was. ‘Het kreeg geduld, geduld | tegennatuurlijk als dat was.’ Zij had een ijzeren discipline, maar was tegelijk een temperamentvolle, explosieve vrouw. Het lijkt me niet voor niets dat ‘Late zwemmer’ het titelgedicht is van je bundel en bovendien het slotgedicht. Ik vind het zelf een nogal geheimzinnig gedicht. Ook in de bundel Bewoond als ik ben schreef ik al over iemand die ver zwemt. (Het gaat om het gedicht De Oosterschelde, ‘je zult teruggaan op een nacht en weten | wie daar zwom, tartend ver van de wal’). Het gedicht komt, zoals veel van mijn poëzie, voort uit een ervaring. Zwemmen over de derde bank heen is een bijzondere, maar niet ongevaarlijke onderneming. En op zo'n zomerse avond meebewegen op een slome deining, het zegt je nog eens dat de natuur in wezen onverschillig is voor de mens: ‘de schouderophaal van mijn zee duurt lang’. De ervaring én het gedicht hebben te maken met de doodsdrift die overwonnen wordt. Alles is ver, heel het aardse leven is nauwelijks nog te zien; de late zwemmer is op zichzelf teruggeworpen, hij relativeert de waarde van zijn eigen leven. En dan vindt hij zijn kleren terug, ver van waar hij begonnen is en stapt zijn bestaan weer in, ‘narillend van te veel heelal’. Hij keert terug naar dat heelal, uit het niets. Het hele gedicht is uiteindelijk een bevestiging van de levenswil. De weerbare melancholie, zoals die (ook) aanwezig is in het openingsgedicht van deze zwemmer-cyclus: ‘merkend dat het heimwee op den duur | een werk is dat hem niet gelukt.’ Het leven is nu en alleen maar nu. Als je vitaliteit het, door toeval of iets anders, wint van je verwarring, heb je dat te schrijven. |