Poëziekrant. Jaargang 16(1992)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] Gastdichter Benno Barnard Vaders in november Vaders vragen waar de tijd blijft aan hun zoon. De dag van gisteren was hun verwekker klerk, dus schrijvend en etend en ademend totdat hij eindelijk niet meer ademde of schreef of at (hoe doder iemand, hoe geduldiger hij werkt). Goed, maar het is laat in de jaren tachtig, en wij beginnen te glimlachen als een alter ego. Oude vaders vertrekken, hun asbak smeult na. We horen nog tot aan de eerste hoek hun auto. Dan daalt de dove stilte neer van de retorica - en hun hele heimwee verrijst, een regenachtig glinsterend Rotterdam. Dit is de hulpeloze stad van boekhouders en typistes, dit is het uur dat zij de trams in stromen, wezenloos als vis: in natte jas, met negatieve ogen. Quo vadis? vraagt een onbekende heer ons in vertaald Latijn. De lucht ziet bijbelzwart, de maand november neigt in ons naar biedermeier. U en ik konden samen naar een plaats van openbare warmte gaan... Het woord rokertje komt onder zijn hoed vandaan, vuur flakkert op (onze tram is halfduister), en genietend trekt hij aan een Hollandse sigaar alsof de psychoanalyse nooit is uitgevonden. Medereiziger, tijdgenoot, breng ons niet naar dat verwoeste centrum van je herinneringen - we zijn bang dat de schaduwen van dit Rotterdam iets anders voorstellen dan die gematigde hel van onze buitenwijken. Ergo, kijk ons niet aan. Zo praten we in de nacht soms tegen onze vader, en dat er niemand is die naar ons luistert weten we in het westen van ons bewustzijn wel. De heer zwijgt. Maar wanneer asgrijs ochtendlicht de ramen vult, wordt onze heimelijke onrust groter: iemand, iemand van ons allemaal, moet opstaan. En in de keuken, waar we het ontbijt klaarmaken, werpen we haastig een blik op het bleke gezicht van onze eigen stad, van onze empirische eeuw. En het aanrecht bestaat omdat we het aanraken. [pagina 25] [p. 25] Iets, iets Voor Frank A. Hedendaagse broer, zoon van een man, ik hoop dat jij de hypocriete lezer van deze zo teder mogelijke woorden bent: Mariosa Albers, vierenzestig jaar, gehuwd, moeder van drie, reed bij Gent door een hels onweer, sloeg over de kop en stierf ondersteboven in haar auto - terugkomend van de zomer aan de kust. Meer hoeven we niet te weten, jij en ik. Nog net herkenbaar aan de haarinplant. Ze woonde in deze toevallige stad. Zo stond het dus niet in de krant. Maar wat kunnen wij die haar niet hebben gekend anders doen dan iets, iets zeggen om al was het vooral onze eigen naamloosheid minder ondraaglijk te maken? Nu we te wijd zijn geworden, nu we verschrikkelijk wijd zijn geworden, verlangen we een lied, een mythe, een vertaling, een Sanskriet om onszelf te gedenken. Hoor. Vannacht was ik nog bezig aan een late brief, omdat er altijd een sterfelijk lief iemand op onze simpele zinnen wacht, toen midden in de kabbelende tijd opeens een groter ogenblik aanbrak. Ik zag dat ik niet meer aan tafel zat, maar dat een ander op mijn plaats een vulpen in haar witte vingers nam, mijn blocnote gladstreek en zonder dat ze tegen de drie lege stoelen sprak begon te schrijven: ‘Ik, ik alleen heb jou de melk van mijn grammatica, het vlees van mijn vocabulaire gevoed; mijn gutturale zout heb je geslikt, de room van rijm en ritme vroeg geproefd. Dagelijks ben ik in je opgestaan.’ Ik las mijn moderne banaliteit: bleek ochtendlicht kwam in de ramen, waar het juli was. Wij zijn ontroostbaar geworden. Je moet iets terugzeggen, mijn broer, je moet spreken over onze anekdotische dood en luisteren nu ik niet tegen je praat. Vorige Volgende