| |
| |
| |
Interview
Leonard Nolens ‘Ook straks en altijd zal het gaan hart tegen hart.’
Bart Vanegeren
Het allereerste geplande interview met Leonard Nolens voor Poëziekrant, een eeuwigheid geleden, is nooit verschenen, de dichter weigerde het namelijk toe te staan. De tweede poging, iets minder lang geleden, werd na anderhalve vraag afgebroken, Nolens meende de kennis niet paraat te hebben om over zijn werk te praten en verkoos de vragen van Jooris Van Hulle schriftelijk te beantwoorden. Ook onderstaande tekst is niet moeiteloos tot stand gekomen, meerdere brieven en gesprekken waren vereist. Tijdens die gesprekken bleek de dichter ondanks alle goede wil niet te passen in het model van de standaard-geïnterviewde: hij liet meta-elementen op onze woorden wegen, laste ongestoord onderbrekingen en lange stiltes in het gesprek in, brak zijn redeneringen af om het tegendeel te beweren en stelde mij minstens zoveel vragen als ik hem. Hart tegen hart, dat klopt. Het resultaat: zes ‘monologen’ - één per zintuig. Zoals bekend hebben dichters een zintuig extra.
| |
Proloog: hart tegen hart. gedichten 1975-1990
Jan Campertprijs 1991 voor Liefdes verklaringen. Publikatie van Hart tegen hart. Optreden in ‘Wie schrijft die blijft’. Tournee door Vlaanderen met Herman de Coninck en Eddy van Vliet. Interviews in De Morgen, Vrij Nederland en NRC Handelsblad. Loftrompetten in recensies. Opmerkelijke verkoopcijfers van Hart tegen hart. Interview in het Nieuw Wereldtijdschrift. Succesrijk optreden op de Nacht van het Boek in Tilburg. Verschijnen van de bundel Tweedracht (oktober 1992). Tweede druk van Hart tegen hart, waarvan de eerste druk (2.000 ex.) na tien maanden was uitverkocht. In 1994 verschijnt een tweetalige bloemlezing uit Hart tegen hart, vertaald door Danielle Losman, bij de Parijse uitgever La Différence, die volgend jaar in dezelfde reeks (Orphée) een selectie brengt uit het werk van Karel van de Woestijne.
Met de publikatie van de verzamelbundel Hart tegen hart, die acht dichtbundels bevat, is het plots hard gegaan voor Leonard Nolens. Poëzieminnend Vlaanderen en Nederland ontdekte massaal maar rijkelijk laat een dichter die al meer dan twintig jaar met hart en ziel, met bloed, zweet en tranen en vooral met veel plezier aan het werk was, die talrijke prachtige gedichten op zijn naam had en van wie men pas sinds De gedroomde figuur (1986) heeft opgemerkt dat zijn oeuvre bijna constant een verbluffend hoog niveau haalt.
| |
1. Horen van de jongere dichter
Geen mens die mij hier stoort
Behalve, soms, ikzelf, als die zijn adem hoort.
(Uit: Tweedracht)
‘In december 1989 vroeg de uitgever me tegen februari 1990 mijn werk te verzamelen, terwijl ik daar eigenlijk pas over een paar jaar aan wilde beginnen. Hij zei me dat veel mensen, vooral in Nederland, het jammer vonden dat mijn eerste bundels niet meer beschikbaar waren. Misschien is het wel goed dat hij me het mes op de keel heeft gezet, dat hij me verplicht heeft om aan tafel te gaan zitten en al die gedichten, die ik nooit meer had durven of willen herlezen, opnieuw ter hand te nemen. Hier en daar heb ik geretoucheerd of een titel toegevoegd. De eerste twee bundels heb ik geheel weggelaten. Ik heb daarvoor nooit ernstig advies ingewonnen, wel heb ik tussen pot en pint aan mijn vriend Frans Denissen gevraagd wat ik volgens hem met die eerste bundels moest doen. Hij suggereerde om een paar gedichten te nemen uit de allereerste bundel, die ik geschreven heb op mijn twintigste, en een goede helft van De muzeale minnaar, de tweede bundel. Maar uiteindelijk heb ik zijn advies in de wind geslagen. Op zo'n moment ben je als dichter volmaakt alleen met je werk en moet je zélf beslissen.
Ik heb een zeer ambivalente houding tegenover dat vroegste werk, dus
| |
| |
Leonard Nolens [foto: Klaas Koppe]
tegenover de bundels die ik wél heb opgenomen. Enerzijds benijd ik vandaag de heftigheid in Twee vormen van zwijgen (1975) en vooral in Incantatie (1977). Ik bespeur daarin een vorm van anarchie die ik nu niet meer zou kunnen opbrengen. Dat heeft mij aangenaam verrast. Anderzijds constateer ik nu bij mezelf een zekere huiver voor het al te barokke. Mijn leeftijd, de ervaring die ik nu heb en het werk dat ik inmiddels heb gemaakt, spelen daarbij zeker een rol. Die reactie heeft ook te maken met het willen vooruitgrijpen op wat zou kunnen overblijven. Dat verlangen naar het anticiperen op de duurzaamheid van wat je maakt, kruipt meer en meer in je pen op het moment dat je schrijft. Als het goed zit, ontwikkel je volgens mij een neus voor dat anticiperen. Ik vermoed meer en meer dat de dingen die kort en compact zijn, de grootste kans hebben om te overleven. Dat heb ik ook vastgesteld toen ik onlangs de verzamelde gedichten van Lucebert herlas. Ik heb vandaag de indruk dat daar toch iets te loslippig wordt geschreven. Ik stel me de vraag of veel poëzie van de Vijftigers over pakweg twintig jaar nog gelezen kan worden, en zelfs of dat nu nog kan. Een groot aantal gedichten van Ida Gerhardt zijn voor mij moderner dan veel gedichten van Lucebert.
Dat verlangen naar het compacte, naar de formule, heeft in de eerste plaats te maken met een gevecht tegen jezelf. Ik ben van nature misschien geneigd tot het exorbitante, het excessieve, het barokke. In zekere zin is wat ik nu maak wellicht het resultaat van het gevecht daartegen, alsof je je eigen temperament moet overwinnen. Ik zou het geen soberheid noemen wat ik nu zoek: ik heb altijd geprobeerd om de complexiteit die van meet af aan aanwezig was, te bewaren, om zogenaamd moeilijke dingen te zeggen op een simpele manier, met minder adjectieven, met eenvoudiger zinsconstructies. Misschien heb ik gaandeweg ook geleerd dat je niet te veel terzelfder tijd mag behandelen binnen het korte bestek van een halve pagina. Ja, je kunt dat wel als schrijver, maar niet als lezer, niet als de lezer die je zelf ook bent. Die groeiende transparantie is wellicht de belangrijkste evolutie in mijn werk. Als je Hart tegen hart legt naast de nieuwe bundel, Tweedracht, dan zie je een continuüm.’
Dat kunt ù nu wel zeggen, maar is het voor een dichter niet vreselijk moeilijk zijn eigen werk te herlezen en te beoordelen?
‘Je kunt jezelf heel moeilijk herlezen, omdat je eigenlijk alleen maar bezig bent met wat je morgen gaat maken. Al hangt dat ook een beetje af van de aard van het beest. Iemand als Maurice Gilliams was tot zijn laatste dag bezig met het herlezen van zijn vroegste werk en met het corrigeren van teksten die hij decennia geleden had geschreven. Dat is een beetje de mentaliteit van de verzamelaar, de
| |
| |
conservator, de archivaris, en die mentaliteit heb ik niet. Ik ben, ook in het dagelijkse leven, niet in staat dingen of mensen te verzamelen, ik ben ook meer geïnteresseerd in het schrijven zelf dan in het resultaat ervan. Maar je moet natuurlijk op een gegeven ogenblik je teksten signeren, niet omdat ze àf zijn, maar omdat je ze beu bent.
Dat herlezen impliceert ook dat je jezelf moet gaan beoordelen, en dat is helemaal moeilijk. Als ik iéts heb gemerkt bij het herlezen van mijn eigen werk, dan is het wel dat ik nu niet intelligenter ben dan vroeger. Men wordt niet intelligenter met ouder worden, men wordt alleen handiger: men verwerft een groter talent om het kleine talent dat men heeft maximaal te exploiteren. Ik denk dat het dat is: een soort handigheid om jezelf van op een afstand te bekijken. Je wantrouwt bijvoorbeeld de roes.’
Mag ik dan de link leggen tussen die groeiende ‘handigheid’ en het opener karakter van uw teksten?
‘Als mijn teksten iets opener zijn geworden, dan heeft dat niet in de eerste plaats te maken met een andere manier van schrijven, maar wel met een andere manier van leven. De verschuiving van het cryptische of het hermetische naar een opener schriftuur is het gevolg van een grotere existentiële openheid, al kun je hier natuurlijk niet spreken in termen van oorzaak en gevolg. En toch, die literaire geslotenheid ging voor een stuk samen met een leven dat nog ingekapseld zat. De laatste tijd maak ik wel eens de vergelijking met een prop. Je zit in het begin van je leven met een volgekrabbelde prop papier die je uit de prullenmand raapt. Die prop ben je zelf. Je doet er een mensenleven over om ze langzaam open te halen, glad te strijken en de woorden weer leesbaar te maken. Leren schrijven is je leven leren lezen. Dat gaat heel traag bij mij.
Kijk, als iemand goed schrijft, hebben de critici het altijd over zijn métier. Wat is métier? Er zijn veel verbaal begaafde mensen die echt wel een geslaagde tekst kunnen maken. Maar waar het eigenlijk om gaat, is dat je aan je teksten een noodzakelijk karakter geeft. Die indruk van noodzakelijkheid kun je als lezer alleen maar krijgen als je voelt dat wat er staat de persoon in kwestie iets heeft gekost. Goede literatuur raakt aan de eerste schrijfsels van de puber. De jonge man die begint te schrijven, wil niet in de eerste plaats literatuur bedrijven, maar zich uitdrukken. Ik denk aan de zoon in Het verbrande kind van Stig Dagerman, de zoon die zegt: ‘Toen ik groot en treurig was, herinnerde ik me wat mijn moeder tegen me zei: “Ga aan tafel zitten en schrijf een lang brief aan jezelf, alleen maar aan jezelf”.’ In feite ben ik misschien nu pas in staat om aan mezelf die brief te schrijven die ik wilde schrijven toen ik veertien was. Er zijn zoveel goed bedachte en goed geschreven boeken. Maar werden ze gemaakt om het zoveelste romannetje af te leveren of omdat ze echt moésten worden gezegd? Het enige probleem is dus: hoe maak je de noodzaak van het zeggen zelf zichtbaar.’
| |
2. Voelen van de versplintering
Leven was nietig of groots.
Van spijt of extase en steeds
Van bedrog, en verging ik.
Leven werd nuttig en doods.
(Uit: Tweedracht)
Toen ik voor Humo's Boekenbijlage 1992 een aantal auteurs aanschreef om te peilen naar hun houding tegenover (de) kritiek, stuurde Leonard Nolens me zijn gedicht ‘Paranoia’ toe. In een begeleidend schrijven noemde hij het gedicht ‘de meest complete reactie die ik vandaag kan geven’. Het gedicht is de uitdrukking van het verlangen naar heelheid die de dichter nodig heeft om de versplinterde realiteit aan te kunnen en te trotseren.
‘Schrijven is een traag proces van osmose, een langzaam tegengaan van de versplintering. Ik zie een parallellie in dat proces tussen de schrijver en de taal (die zijn moeder is) en de schrijver en de buitenwereld. De schrijver, die uit de taal geboren wordt, heeft de illusie of de zekerheid dat als hij de taal niet verloochent, dus als hij op een zo eerlijk mogelijke manier trouw is aan zijn afkomst, als hij de woorden op een degelijke manier gebruikt, dat hij dan ook trouw is aan zichzelf én aan de ander. Er bestaat voor mij geen scheiding tussen ethiek en esthetiek. Goed schrijven is voor mij goed leven. Als je goed schrijft, ga je op in de taal en dus ook in de andere mensen. Dat is osmose - of misschien symbiose, ik weet niet wat het beste woord is.
Als goed schrijven hetzelfde is als goed leven, dan moet je jezelf ook in een toestand brengen waarin beide kunnen samenvallen. Ik heb hier een plek gevonden waar ik kan dromen en lezen, hier vind ik de stilte en de afzondering om te doen wat ik wil. Ik werk bijna nooit op de plek waar ik woon, ik heb die afstand in de ruimte nodig om een psychische afstand te creëren, om me los te maken. Als je onder de mensen blijft, moet je jezelf en je tong een uniform aantrekken, want beschaving is gebaseerd op beleefdheidsvormen. Als je onder de mensen blijft, moet je hun codes aanvaarden. Misschien is het omdat ik de druk van de beschaving en haar omgangsvormen zo sterk voel, dat ik me wil afzonderen.
Dat heeft niets te maken met het cliché van de romantische afzondering ten dienste van de roes van het schrijven. Het gaat niet om de roes van het schrijven. Ik denk dat schrijven integendeel een zeer lucide proces is, dat de roes overigens niet uitsluit. Schrijven is een zeer geconcentreerde vorm van uitzinnigheid. Zoals ik al zei: schrijven is jezelf leren lezen. Het pijnlijke van het schrijfproces begint pas als de tekst geschreven is. Het klassieke probleem: je hebt een gedicht geschreven, je leeft in de vaste overtuiging dat het goed is, dat het grandioos is, je herleest het een maand later en bent teleurgesteld. Wat doe ik ermee? Gooi ik het weg? Herwerk ik het? Bewaar ik het? En welke versie is de beste? Vind ik dat het iets is dat men kan blijven consumeren? Want een tekst is pas geslaagd als de lectuur ervan mogelijk is op elk moment van de dag, op elk moment van je leven, dus als hij niet gebonden is aan een bepaalde stemming. Bach is altijd goed. Chopin niet.’
Toch is er misschien een bepaalde grondstemming die het schrijven op gang brengt. Als ik u goed begrepen heb, gaat het maken toch altijd gepaard met een zeker existentieel gemis?
‘Wie het schrijfproces verbindt met existentieel gemis, legt te veel de nadruk op de treurige momenten. Er zijn immers ook de euforische ogenblikken, er bestaat ook zoiets als het schrijven vanuit een overvloed, de blijdschap, de vreugde. Maar het is volgens mij toch meestal een samengaan van smart en genot, wat Francis Ponge noemt “le sanglot esthétique”. Dat is voor mij misschien de grondtoon van het schrijven. En natuurlijk is die osmose, die symbiose van daarnet niet mogelijk, natuurlijk is die harmonie in en met de buitenwereld meestal zoek. Maar dichters willen toch dingen maken die niet bestaan? Ik ben alleen maar geïnteresseerd in wat niet mogelijk is, daarom komt het woord “utopie” ook zo vaak voor in mijn werk. Als een tekst er eenmaal staat, is de onmogelijkheid een realiteit geworden. Dat is het gevoel dat je kunt hebben op je gelukkige momenten, als je dat boek vastneemt en weet dat er nu iets staat, dat er nu iets bestaat dat er eerst niet was. Al mijn ge- | |
| |
dichten bestonden natuurlijk al voor ik ter wereld kwam, ze waren latent aanwezig omdat de taal bestond, maar ik heb ze te voorschijn gehaald.
Dat verlangen naar osmose, naar de heelheid, de totaliteit, kan levensgevaarlijk worden. Het absolute kan zich tegen je keren als je niet in staat bent tot relativeren. Je kunt eraan ten onder gaan. Denk aan de tauromachie van Leiris. De stier, de vijand die je in je werk loslaat, kan zich keren tegen jezelf en je werk. Maar je weet dat zonder die stier de liefde niet mogelijk is, het gevecht dat liefde is. Ook dat zit in die titel van mijn jongste bundel, in Tweedracht, die een dracht van twee moet worden.’
| |
3. Zien van de wereld
Mijn naam en mijn adres heb ik in alle maten.
Nu is het jullie beurt. Ik zoek geen onderdak,
Alleen een mens met wie ik mondeling
(Uit: Tweedracht)
Is een interview een vraaggesprek tussen een verslaggever en een andere, meestal bekende persoon over diens ervaringen en opvattingen? Niet bij Leonard Nolens. In zijn eerste brief aan mij verklaart hij ernaar uit te zien ‘een hechte boom op te zetten over poëzie, over het “fenomeen” poëzie, en dus over u en mij’. De opdracht in mijn exemplaar van Tweedracht maakt melding van ‘het gesprek dat we nog moeten worden’.
‘Op het moment zelf van het schrijven is nooit de idee aanwezig bij anderen iets teweeg te brengen. Dat kan ook niet, tenzij het om die ander gaat die in jezelf zit. In zekere zin bestaat de ander niet, althans terwijl je schrijft, maar is die ander iemand die gecreëerd moet worden. In de gedichten wordt de adressant gemaakt. Ik weet niet meer wie dat prachtige beeld voor het eerst heeft gebruikt, ik denk Montale, die magnifieke vergelijking tussen het schrijven en de zee: zoals de zee het strand maakt waarop ze aanspoelt, zo maakt de schrijver ook de persoon die hij zal bereiken.
Als je een zeer concrete voorstelling hebt van de persoon tot wie je je richt, kan een ander niet door je gedicht worden geraakt. Als in mijn poëzie de lezer wordt aangesproken, wordt op datzelfde ogenblik de taal zelf aangesproken, de god die de taal is, de mogelijkheid van het gedicht wordt aangesproken. Het is de schrijver zelf die zich aanspreekt. Ach, als het daarover gaat, moet ik passen. Ik weet het zelf niet. Wat of wie is jij? Alles en niets, niemand en iedereen.
Men vraagt nee wel eens of ik door zoveel mogelijk mensen wil worden gelezen. Dat kan dus eigenlijk niet: als ik door zoveel mogelijk mensen wil worden gelezen, dan zou ik anders moeten gaan schrijven, en als ik anders zou schrijven, dan zou ik mezelf verraden. Natuurlijk is er voortdurend de nood om gehoord te worden, en je wilt ook wel contact, maar dan alleen onder de voorwaarden die je zelf stelt, want vergeet niet dat schrijven ook met macht te maken heeft. Dat is iets waar bijna nooit over gesproken wordt. Schrijven is macht. Je wilt niet beperkt blijven tot dat ene lichaam van je, tot die smalle naam, tot dat anonieme bestaan. Door het feit dat jij mijn boeken leest en dat op die manier bepaalde gevoelens en gedachten in je binnensijpelen, oefen ik macht over je uit, al was het maar door je iets voor
| |
Zomeravond
En weer was alles vergeefs vandaag.
Ik zocht een verre plek om onder de mensen te blijven.
Een zuivere merel heeft zich daarnet in mijn oren geknoopt
En langzaam zijn de ogen van een vrouw over mij heen gegaan
Als veel lauw water 's avonds van een zomerregen.
En slapende paren, mijn ouders misschien, hebben vandaag gehoopt
Op mij, en sloom en treuzelend zijn zij uit mij opgestaan
Als kinderen 's ochtends voor ze naar beneden gaan
Om er te spelen met de wijzers van de klok.
Dan dit geluk dat mij wordt aangedaan.
| |
te schotelen waartegen jij je moet afzetten. Ook dat is Tweedracht. Ook binnen dat gevecht hebben wij contact met elkaar. Alleen, in negenennegentig procent van de gevallen heb ik daar geen weet van. Jarenlang wist ik helemaal niets van mijn lezers. Het is voor mij ook tamelijk nieuw om over mijn werk te praten. Tot voor een jaar of vier, vijf, heb ik het nooit gewild, ik was van mening - en dat ben ik eigenlijk nog steeds - dat een tekst zelf zijn weg naar de lezer moet vinden. Ik vond dat de persoon van de schrijver niet ook nog eens boven op zijn tekst moest gaan zitten. Dat resulteert immers in een dubbele aanwezigheid. Daarom was ik ook nu weer bang voor dit gesprek, en terzelfder tijd zag ik ernaar uit, omdat ik bijna nooit met mensen over mijn werk praat. In feite zou ik willen dat een interview net zo helder en compact geschreven is als een gedicht. Ik hoop ook dat jij me dingen doet zeggen die ik zelf nog niet wist. Maar de meeste interviewers hebben geen benen en kruipen op de rug van hun prooi om zich voort te bewegen.’
| |
| |
| |
4. Proeven van de taal
een aanvankelijk verlies is het
een oerfout, openbloeiend
(Uit: Tweedracht)
‘Als je aanneemt dat iemand die geboren wordt iets unieks is, dan heb je iets nodig om dat unieke bij de rest te leggen, om het te kunnen toevoegen aan de wereld. Dat middel - een lelijke term, maar ik vind nu even geen andere - is de taal.
Het is uitgerekend de vaststelling dat je uniek bent die het leven vaak zo ondraaglijk maakt. Ik acht het ondenkbaar dat je tevreden bent met het leven zoals het zich aandient, of dat je tevreden bent met jezelf zoals je bent, met het unieke dat je bent. Of liever, ik kan me wel voorstellen dat je jezelf accepteert, maar niet de manier waarop je zichtbaar bent voor de anderen. In dat geval heb je het gevoel dat je nog moet worden wat je bent. Ik heb voor mezelf vaak de indruk dat ik alleen maar virtueel besta, dat ik een mogelijkheid ben die nog moet worden verwezenlijkt, in het gedicht, in het gedicht dat alleen van mij is, maar gemaakt van woorden die iedereen toebehoren. Dus als ik mijn werk goed doe, word ik van iedereen. En dus, als ik van iedereen geworden ben, ben ik mezelf. Ik ben altijd gemaakt van iemand anders.
| |
Dubbel
Zij is het bed dat mij geen dromen laat,
Het morgenbrood dat ik niet mag verteren.
Zij is de ochtendzoen die mij zo lief mismaakt
En aan een doodgaan raakt dat ik moet leren.
Ik ben haar man die zijn alleenzijn kwijt is
En vereenzaamd in zijn dubbelhartig wezen
Met zichzelve dweept, tweeslachtig, ongewis.
Zij is de wonde die mij bloedt en kan genezen.
Zij is het licht dat mij het licht beneemt
Zij is de weg en ligt mij in de weg.
Zij is het huis dat mij van thuis vervreemdt
En sluit mij op in het adres dat ik haar zeg.
| |
Ook nu. Het zijn de woorden die ons van elkaar maken. Ook nu, terwijl we hier zitten te praten, pompen wij de woorden van het woordenboek vol met ons persoonlijk bloed, maar ze blijven herkenbaar. Het persoonlijke zit 'm in de manier waarop jij of ik de woorden tegen elkaar laten opbotsen, en alleen al het feit dat we praten - het maakt niet uit waarover - schept een band.
Maar laten we terugkeren naar de taal van het gedicht. Het is dezelfde taal en ook weer niet. Ook dat is Tweedracht. Als de taal van het gedicht ter sprake komt, hebben de critici het altijd weer over de tweedeling vorm-en-inhoud, of laat ik het nog meer toespitsen: vorm-of-vent. Ik wil die twee bijeenhouden, ik wil de vorm én de vent. De prosodie is voor mij essentieel, maar tegelijk moet een versregel voor mij ook echt wel iets zeggen. Een dichter moet voor mij iets te zeggen hebben. Het mag niet alleen Spielerei zijn, de lezer moet voelen dat de persoon die spreekt, staat voor wat hij zegt. Dat betekent niet dat poëzie schrijven iets is waaraan je begint met een vooraf bestaande waarheid of boodschap. Bewaar me! Maar ik wil wel degelijk iets te weten komen over zulke grote vragen als bijvoorbeeld de zin van het leven, al besef ik dat de antwoorden op zulke vragen dagelijks opnieuw geformuleerd moeten worden, dagelijks opnieuw, om in dat formuleren, dus al schrijvende, mensen en dingen op het spoor te komen.’
Maar dat is toch niet typisch voor een dichter? Dat geldt toch net zo goed voor een filosoof of een romancier?
‘Bij mij is de scheiding tussen een gedicht en bijvoorbeeld een dagboeknotitie, tussen poëzie en proza, niet zo onoverbrugbaar groot als bij sommige andere dichters. Ik denk dat zo'n tot in het absolute verbijzonderde poëtisch taalgebruik wangedrochten oplevert. Een overbeklemtoning van ofwel het puur retorische, muzikale, prosodische, of van het puur mededelend filosofische leidt tot iets dat niet meer leesbaar is voor mij. Een gedicht en een dagboekaantekening - althans wat ik onder dat laatste versta - zijn allebei takken van dezelfde boom, en die boom is hoe dan ook de taal. In die boom zit ik, in die boom maakt het gedicht zijn nest.
Ik zou eigenlijk willen dat het gedicht eruitziet als de enige taal, dus dat in het gedicht de verschillen opgeheven worden tussen het literaire taalgebruik, het journalistieke taalgebruik, de reclametaal, de mediataal, de filosofische en de religieuze taal, de omgangstaal en de geschreven taal, dus dat in het gedicht de verschillen tussen alle talen verdwijnen. In dat opzicht blijft het gedicht voor mij een vorm van ideaal taalgebruik dat niets te maken heeft met het zogeheten poëtisch klinken van de taal. Ik heb een grondige hekel aan poëtische poëzie. Die heeft zo vaak iets vrijblijvends. Dat het gedicht voor mij het ideale spreken is, hangt misschien samen met mijn idee dat een gedicht zich niet te ver van de spreektaal mag verwijderen. Ik denk dat teksten die zich te ver van de omgangstaal verwijderen, geen kans op overleven hebben. De eenvoud waarnaar ik verlang, is voor mij op dit moment synoniem met een bepaald soort classicisme.
Maar, nogmaals, formele problemen zijn voor mij existentiële problemen. Wat mij bezighoudt, is of je in je leven kunt doen wat je bent. Voor mij is schrijven een manier om te doen wat ik ben, en dus ook een manier om het zeggen en het zijn bijeen te houden. Ik zie het schrijven als mijn manier van handelen. Ik kan me een leven zonder schrijven niet voorstellen. Het behoort tot
| |
| |
mijn dagelijkse bestaan. Een tekst kan alleen maar goed zijn als hij de pagina en het boek te buiten gaat. Ik ben geen letter-kundige.’
| |
5. Ruiken van onraad
Ik weet nu dat ik ben gemaakt
En dat ik daarom nooit alleen
(Uit: Tweedracht)
‘Als je zegt dat de cyclus “De gedroomde figuur” uit de gelijknamige bundel tot het beste van mijn werk behoort, dan ben ik het met je eens. Ik herinner me heel goed de periode waarin ik die cyclus heb geschreven. Ik leefde toen al lang met het verlangen om afstandelijker te schrijven, het strikt autobiografische ik af te schudden, al doe ik dat ook daar niet helemaal. Ik wilde harde strofen maken, gebald schrijven, het onkruid wieden. Het was geen toeval dat ik koos voor een streng rijmende vorm. Op een bepaald moment had Herman de Coninck me gevraagd of ik bij foto's van John Davies' koppen iets wou schrijven voor het NWT. Hij gaf me een stapel foto's waarmee ik een tijd lang zeer intens heb geleefd. In twee weken was die cyclus af, wat zeer vlug is voor mijn manier van werken. Ik schreef over een artefact als was het een mens, en dat is het natuurlijk ook, zoals ook een boek een mens is. Met die cyclus komt naar mijn gevoel een zekere lichtheid in mijn werk, een bepaalde transparantie die de kalverliefde voor het woord vervangt door meer aandacht voor de zin en het beeld.
Dat wil natuurlijk niet zeggen dat ik sindsdien mezelf niet meer dicht op de huid zit, maar misschien heeft die strakkere manier van schrijven ook andere gedichten beïnvloed, en doordat je anders, of lichtjes anders, gaat schrijven, verandert ook je leven. Dat verandert mee. Dat is trouwens een fenomeen waar de schrijver zelf zich soms niet van bewust is. Schrijven wil zeggen: je afzonderen. En hoe meer je je afzondert, hoe meer stemmen er terzelfder tijd gaan klinken, hoe meer identiteiten er naar boven komen in een mens. Dat is de paradox van de afzondering. Als je staat tegenover een mens van vlees en bloed, word je automatisch verkleind tot één entiteit, tot één rol die je speelt. Als je alleen bent, word je geconfronteerd met heel veel mensen, opvattingen en dromen in jezelf. Door vaak alleen te zijn, ontstaat er een vorm van overbewustzijn, en na een half mensenleven neem je dat overbewustzijn overal met je mee, ook als je niet meer alleen bent, ook als je op straat komt. De titel van mijn eerste dagboeknotities, Stukken van mensen, verwijst onder meer naar dat besef.
Ook de titel van mijn jongste bundel, Tweedracht, wijst op die versplintering waaraan je kunt bezwijken, maar die tegelijk een rijkdom kan betekenen. Iets of iemand bestaat slechts omdat iets of iemand anders er een bepaalde druk op uitoefent. Alles en iedereen zit altijd in een spanningsveld, in een relatie. Misschien wordt de schrijver daar nog meer mee geconfronteerd omdat hij dagelijks beseft dat de woorden, waaraan hij zijn bestaan ontleent, van iedereen zijn. Hij weet zelfs dat hij niet in staat is alleen met zichzelf te spreken. Zijn intimiteit bestaat in de taal van alleman.
Ook ons gesprek onttrekt zich niet aan deze conclusie: wij weten dat onze intimiteit door een publiek zal worden gelezen. Dat remt ons gesprek. Maar terzelfder tijd stimuleert het ons, bijvoorbeeld omdat we aangespoord worden zo accuraat mogelijk te formuleren. Het beeld van het gesprek dat aan de lezer gepresenteerd zal worden, is een creatie. Zo bekeken is elk menselijk contact op den duur nog enkel een kwestie van stijl, ook als we alleen zijn, want we zijn nooit alleen. Er zijn mensen die daar gek van worden, van dat nooit zichzelf kunnen zijn. Er is altijd een tweede, een derde, God ziet u, de taal ziet ons, de woorden zien altijd meer dan wij.
Ze wéten ook meer dan wij. Ze zijn gewoon meer. Maar wat je als iets pijnlijks kunt ervaren, draagt ook geluk in zich. Door te schrijven, door woorden te gebruiken, bevrijd je je van die ene naam, van dat ene lichaam. Je bent alleen en kunt in dat alleenzijn vele levens leiden. En geluk is ook dat mijn geschreven woorden hier jou ginder hebben aangeraakt, en dat je nu hier zit om met mij daarover van gedachten te wisselen.’
Al die inzichten waar u mij nu mee confronteert, al dat overbewustzijn waar we het over hadden, werkt dat alles op den duur niet verlammend als u schrijft?
‘Ja. Maar zelfs die verlamming deel ik met andere mensen in deze tijd. Je hoeft maar naar jezelf te kijken om te weten hoe je medemensen leven. Dat zogenaamd strikt individuele overbewustzijn is momenteel op grote schaal terug te vinden in de media. Mensen zitten elke avond naar zichzelf te kijken op de televisie, maar zij zijn het niet. Dat zijn geen mensen daar op dat scherm. Ze denken dat ze naar zichzelf zitten te kijken, dat ze naar mensen zitten te kijken, maar ze zitten te kijken naar beelden, en daardoor krijgen ze een vertekend beeld van
Leonard Nolens [foto: Bernaded Dexters]
zichzelf. De media creëren mensen. De televisie is een machine die mensen produceert. Ook dat zal wel verarmend en tegelijk verrijkend werken, daar ben ik nog niet uit. Maar ik zie hoe ikzelf en hoe anderen gaan lijden onder de zeer complexe beelden die mensen zich van zichzelf en van anderen gaan vormen. De problematiek van de beeldvorming, van de zelf-beeldvorming, waar vroeger toch vooral kunstenaars mee te maken hadden, kunstenaars van alle tijden, die problematiek heeft zich in zekere zin meester gemaakt van alle enkelingen. De mens gaat zichzelf meer en meer beschouwen als een creatie, en dat kan lang niet iedereen aan. Daar is een sterke psyche voor nodig. Het besef dat ik ben wat ik van mezelf maak, is een tragisch besef, want wij willen kinderen blijven, en spelen met elkaar.
| |
| |
| |
6. Wachten op poezie
Nietsdoen is een vaderende tucht, een slaapzucht
Waar ik voor geboren word vandaag, begraven
In avondgras en praterig geurende voorjaarslucht.
(Uit: Tweedracht)
‘In het NWT heeft Herman de Coninck het badinerend over “Leonard Nolens en de Kerk van de lezenden”; ja, ik denk wel dat je over een geloof mag spreken, al is het een wanhopig geloof. Nu zul jij weer zeggen dat elk geloof een fictie is, maar dat boek hier tussen ons op deze tafel is wis en waarachtig geen fictie, en zeker niet als jij mij komt vertellen dat je er iets aan hebt gehad. Fictie wil zeggen: onwerkelijkheid. Ik geloof niet in het onwerkelijke, het onwerkelijke kan niet eens worden gedacht of gedroomd of gevoeld. Alles is werkelijkheid, ook dromen zijn werkelijkheid, en misschien in nog veel grotere mate dan wat men de tastbare dingen noemt. Wij beseffen maar half hoezeer onze dromen met ons aan de haal gaan en ons leven bepalen. Werk van een dichter, dat ik in het verleden heb bewonderd, waar ik van gedronken en gegeten heb, dat werk heeft mijn leven bepaald, het heeft de manieren bepaald waarop ik mijn kinderen opvoed en waarop ik omga met vrouwen en vrienden, met jou op dit moment. Is dat fictie? Poëzie gaat toch dwars door beton? Als dat boek mij overleeft, wat was er dan verzonnen: mijn vlees of die gedichten? Als straks een atoombom alles wat los en vast zit van de aardbodem veegt, blijft er toch nog ergens een bescheiden kwatrijn overeind, althans zolang één mensenmond het zingt. (Tussen haakjes: atoombommen en gedichten zijn allebei gemaakt van woorden, van formules.) Nee, taal is niet kapot te krijgen.
Maar ik kom terug op ons geloof. Mensen geloven om een zekerheid te kunnen koesteren. Ik ook. Maar er is geen enkele zekerheid, en daarom zal ik ze maken. Ik zal erop wachten. Ik zie mijn hele leven als wachten, ik vind wachten plezierig. Geduld hangt voor mij samen met dromen. Wachten op gedichten is zoiets als het uitkijken van een vrouw naar haar minnaar. Dat is voor mij de inspiratie: ontvankelijkheid, bereidheid. Het lijkt een zeer passief proces, maar je hebt ook een actief wachten dat zegt: “Hier zit ik aan mijn tafel, ik houd alle uren open om het gedicht te ontvangen.” Het passieve wachten zegt: “Ik ben bereid je te ontvangen, maar ik houd me intussen wel met een hoop andere dingen bezig.” Dat wachten, het actieve wachten, is mijn talent. Mijn talent is lanterfanten. Als ik mij vergelijk met anderen die ook met literatuur en met gedichten maken bezig zijn, dan stel ik vast dat ik een kampioen ben in het niét grijpen naar andere mogelijkheden om je tijd te verdoen. Ik ben de beste in het wachten.
Dat element zit ook in de titel van een van mijn bundels, Alle tijd van de wereld (1979). Alle tijd van de wereld om te dromen, te verlangen, en om aan dat verlangen vorm te geven, om alle tijd van de wereld in die vorm te comprimeren. Natuurlijk kan ik niet het hele jaar door zitten niksen. Wachten is iets anders dan nietsdoen. En als ik altijd maar zou zitten denken dat ik absoluut een gedicht moet schrijven, dan zou ik zo verkrampt aan mijn tafel zitten dat de openheid van het wachten dichtklapt. Net als je begint te denken: nu is het afgelopen, het gedicht zal zich nooit meer laten zien, net op dat moment komt het. Maar de angst om het te verliezen bestaat, en af en toe denk je dan: laat ik nu maar een rustige baan zoeken; heb ik nog net de tijd om wat meer aandacht te besteden aan mijn kinderen. Maar het komt altijd terug, het gedicht, het komt altijd terug. Het is trouwer dan ik.
Veel erger was de slavernij waar ik ten tijde van Incantatie aan overgeleverd was. Toen werd ik aan mijn schrijftafel gekluisterd door wat er allemaal op me afkwam. Ik kon het allemaal niet bevatten, ik zag de goudmijn misschien wel, maar ik was nog niet in staat ze te ontginnen. Er was te veel. Intussen ben ik min of meer verlost van die overrompeling door al die beelden, ik heb het gevoel dat ik het nu allemaal wat beter kan sturen.
Het worstelen en ploeteren, ja, zeker, dat hoort erbij, bij het schrijven, en toch is het werk een vorm van geluk, van leven in blijde verwachting. Als er al rusteloosheid mee gemoeid is, dan is het die van het kind dat weet dat het kermis wordt. Op het ogenblik dat je een aantal woorden cadeau krijgt, is dat overbewustzijn waarover we 't daarnet hadden minder pijnlijk, minder groot, omdat het zich kan ophangen aan een woord, een beeld, een klank, een formule. Op dat moment ben je met de materie van de letter bezig, zoals een timmerman het goede hout ontdekt. Na het wachten komt het plezier van het maken.
Wachten doe je ook omdat je weet dat je echte leven voor een groot stuk elders is, dus dat dit leven niet helemaal het echte leven kan zijn. Het is dat elders dat je naderbij wilt roepen. Dat heeft zeker ook te maken met een utopisch besef dat in mijn werk altijd een belangrijke rol heeft gespeeld. De lectuur, nu bijna twintig jaar geleden, van Ernst Bloch is daar zeker niet vreemd aan. Das Prinzip Hoffnung heeft op mij destijds een enorme indruk gemaakt, zo enorm dat ik het twintig jaar lang niet heb durven herlezen. Ik kan dus ook niet weten, vandaag, wat daarvan is blijven hangen. En verder, ja, kijk, volgens het christendom, volgens het katholicisme moet een mens goed leven om zijn hemel te verdienen, misschien moet ik al schrijvende mijn hemel verdienen, dat zal er ook wel inzitten. Ik ben dan wel geen katholiek meer - alhoewel: once a catholic, always a catholic -, maar het geloof dat je over de grenzen van je dood heen kunt, zit waarschijnlijk toch vastgebakken in je hersenpan, en samen met dat geloof de transsubstantiatieleer van de katholieke kerk, dat geloof in de hostie die de lucht in gaat op het ritme van de woorden “Dit is mijn lichaam, dit is mijn bloed”. Daar moest ik aan denken toen ik laatst op televisie een gesprek zag met Connie Palmen. Zij blijkt er altijd van gedroomd te hebben om priester te worden en zag door het succes van De wetten die wens een beetje ingewilligd: met dat boek had zij zich in de handen kunnen leggen, zeg maar in de oren, in de mond van zeer veel mensen. Je verstand doorziet en relativeert dat allemaal, en toch is die transsubstantiatie waarschijnlijk een droom die je met de moedermelk hebt ingedronken, een droom, een verlangen om je uit te breiden, om buiten jezelf een leven te leiden. Machtswellust! Het gedicht als hostie. En terwijl ik dit zeg, krijg ik al een afkeer van dat beeld. Passons.
Het is te gevaarlijk om in zulke beelden over je werk te spreken, omdat je dan al gauw een karikaturaal licht werpt op je werk. Maar je moet ervan uitgaan dat als het werk zelf zich leent tot ambiguïteiten, die ambiguïteit ook aanwezig blijft in de manier waarop je erover spreekt. De dubbelzinnigheid is essentieel, wie de ambiguïteit van het gedicht en van zichzelf wil ontkennen, zit pas goed fout. Het is altijd “en... en”, en beide vaak lijnrecht tegenover elkaar. En dat ervaar ik veel grondiger wanneer ik schrijf dan wanneer ik hier zit te converseren.
Hier zit ik in al mijn contingentie, maar het ik dat schrijft, is een gearrangeerd ik, een georkestreerd en gedramatiseerd ik. Dat is de leugen, als je wilt, en terzelfder tijd de extreemste vorm van eerlijkheid, want eerlijkheid is voor mij synoniem met volledigheid. Ik kan me nauwelijks een liefdesgedicht voorstellen waarin alleen maar het zoete licht van de liefde zou klinken, alleen maar de kus, de harmonie. Ik wil dat ook de nachtzijde aan bod komt.
Of neem dit gesprek. Gisteren ben ik dit pad afgewandeld om naar de telefooncel te gaan en ons gesprek uit te stellen, en toch voelde ik ook het verlangen om hier vandaag te zitten praten. Het gaat altijd om dat ja en dat nee die naast elkaar bestaan, in elkaar vaak. Dat maakt je dagen soms zo lastig en tegelijk zo
| |
| |
| |
Kerstkaart
Kinderen zingen een kaarsrechte straat in de morgen.
Ze spelen er leven en leggen ons huis in de zon.
We kunnen er wonen, de ramen en deuren gaan open
En drinken die klinkende leegte van Berchem op zondag.
Er bengelen klokken, ze schudden een dorp uit de wolken
En wekken ook vader en moeder die sliepen in mij.
Ze gaan me te buiten en droegen me straks naar de mis.
We zijn niet meer samen in Jezus en zingen geen kerk.
Ach uren, laat duren, ach vader en moeder, blijft dragen,
En draagt ook mijn zonen nu hoog in de lucht naar hun droom.
Ze zijn nog zo klein en zo bloot pasgeboren gebleven,
Zo ver van de man die hen maakte, hen sloeg met zijn liefde.
Dag David, dag jongen, en dag Adriaan, ik ben hier.
Ik zeg jullie hier mijn persoonlijkste straat in de morgen.
We moeten daar lopen, de huizen gaan allemaal open
Als dozen op Kerstmis in zeeën van sneeuw voor plezier.
| |
Liefdes oevers
Afstand en afscheid nemen is de geile metafysica
Van mannen die hun liefde heet en vochtig houden
Op een verre plek, en zo hun dagen koken.
Weggaan, met de deuren slaan, is pure dweperij
Van vrouwen die hun minnaars hebben ingeslikt
En louter godsdienst maken van hun zwellend lijf.
Ik ken die twee, ze zijn alleen, maar voor elkaar.
Ze hebben tijd, dezelfde, maar op gronden die verschillen
Als de oevers van dezelfde hemelsbrede stroom.
In dat water liggen zij afgrondelijk gespiegeld
Het verstrijken te bekijken, het bekijken te verstrijken.
En geen mens die weet wat in die twee gevaren is.
| |
spannend. Want als je in zo'n toestand van gespletenheid een beslissing neemt, voor zover je die al moét nemen, dan impliceert die ook veel meer. Dan is het ook zoiets als een overwinning, een triomf. En nu we het toch hebben over de grootse heldendaden van de dichter: vorige week heb ik dertig gedichten verscheurd en in de prullenmand gesmeten. Nee, ik heb er geen spijt van. Integendeel. Ik kon het idee niet verdragen dat ze me de komende jaren zouden achtervolgen. Het was voor mij iets nieuws, weet je, dat vernietigen. Zo'n extreme beslissing. Ik voel me opgelucht nu. Ik heb weer de illusie van een schone lei.’
| |
Toegift: tweedracht
‘Misschien geeft Tweedracht ons weer wat inspiratie om op een andere manier over hetzelfde te praten...’
Dat schreef Nolens mij in een brief die de drukproeven van zijn nieuwe bundel begeleidde. Tweedracht is inderdaad meer van hetzelfde, en toch ook weer helemaal anders. De titel suggereert tegelijk verdeeldheid (tweedracht in de Van Dale-betekenis) en harmonie: tweedracht als een dracht van twee. De dichter van Tweedracht draagt zowel zichzelf, zijn afkomst, de taal, het beeld van hem bij de ander, als het bewustzijn van dat alles met zich mee. De ‘Zeven brieven aan een jong dichter’ die de eerste cyclus vormen, zijn dan ook gericht aan een welbepaalde jonge dichter, aan elke jonge dichter én aan de jonge dichter in Nolens zelf.
In de cyclus ‘De afgewezene’ staat de versplintering centraal: de dichter wordt afgewezen door de geliefde, de wereld en het leven.
In ‘Kroonjaar’, de derde cyclus, regeert toch weer zoiets als harmonie: een ik en een jij continueren in haast anekdotisch verlopende gedichten de constructie die hun relatie is.
De slotcyclus, ‘Eind van de eeuw’, is een aarzelende poging om een generatie in verzen te vangen, om het voornaamwoord wij niet ijdel te gebruiken. Tweedracht maakt macht.’
Leonard Nolens, Hart tegen hart. Gedichten 1975-1990, Querido, Amsterdam, 1991 (2de druk: oktober 1992), 483 p., fl. 57,50; | 150 fr. |
|
Leonard Nolens, Tweedracht, Querido, Amsterdam, 1992, 64 p., fl. 27,50; 550 fr. |
|
|